306
8 JUNI 1932.
in Kooimans „Parlementaire Geschiedenis van de herziening
der Gemeentewet" pag. 68 e.v. lezen wij„Opgemerkt
wordt, dat art. 18 (nieuw art. 19, lid 2) het ontslag van een
raadslid o.m. laat ingaan wanneer de geloofsbrieven van zijn
opvolger zijn goedgekeurd, terwijl het toch niet zeker is, dat
deze zal zitting nemen omdat tegen die goedkeuring nog
8 dagen beroep open staat. Daarom behoort, naar de mee
ning van sommige leden, de ingang van het ontslag niet
van de goedkeuring der geloofsbrieven, maar van de beëedi-
ging van den opvolger afhankelijk te worden gesteld".
In hare nota antwoordde de Regeering daarop„Ter
tegemoetkoming aan het geopperde bezwaar wordt voor
gesteld de woorden„totdat de geloofsbrieven hunner
opvolgers zijn goedgekeurd", te veranderen„totdat de
goedkeuring van de geloofsbrieven hunner opvolgers onher
roepelijk zal zijn geworden", en werd bij eerste nota van
wijziging het voorgestelde artikel aldus gewijzigd.
Mijnheer de Voorzitter, uit een en ander blijkt naar mijne
meening zeer duidelijk, dat, indien de Raad van Breda er
toe zou overgaan een nieuw lid in zijn midden op te nemen
onmiddellijk nadat hij tot goedkeuring zijner geloofsbrieven
heeft besloten en zonder dat deze geloofsbrieven dus, over
eenkomstig het bepaalde in art. 19, 2de lid, onherroepelijk
zijn geworden, hij daarmee een onwettige daad begaat en
meen ik zoowel tegen deze daad als tegen de daaraan ver
bonden gevolgen ten zeerste te moeten waarschuwen. Ik
ontken de mogelijkheid niet, dat men in Den Bosch en
misschien zelfs in Den Haag een en ander zou kunnen goed
keuren, maar ik acht dezen weg niet alleen onzeker, maar
ook gevaarlijk.
En thans vraag ik mij afis het noodig, dat deze zoo
hoogst onzekere weg wordt bewandeld En dan luidt het
antwoord daarop „in geenen deele".
De bedoeling van deze beëediging zal wel zijn om in deze
vergadering tot de benoeming van een wethouder te kunnen
overgaan, maar, Mijnheer de Voorzitter, nu is het juist een