308
8 JUNI 1932.
1929 de geloofsbrieven van het toen nieuwbenoemde raadslid
H. J. van Oosterum zijn onderzocht en dat tot toelating
werd besloten. Op 18 Januari d.a.v., dus twee dagen later,
volgde de beëediging en installatie van dat lid. Toen is
door den heer Haaiman toch ook geen bezwaar gemaakt
Spr. vraagt zich daarom af, waarom dit thans wèl gebeurt,
aangezien beroep tegen deze toelating niet is te verwachten.
Ter zake zijn inlichtingen ingewonnen de kwestie is, dat,
met te handelen als thans wordt voorgesteld, practisch werk
wordt verricht en tegen practisch handelen kan toch werkelijk
geen bezwaar bestaan. Spr. is dan ook van oordeel, dat het
niet noodig is op het voorstel van den heer Ha a 1 m a n
in te gaan.
Wethouder VAN BUITENEN zegt, dat artikel 19, 2e lid
der Gemeentewet heel nadrukkelijk wijst op het geval, dat
er sprake is van een aftredend raadslid en niet voor
het geval, zooals het onderhavige, dat iemand ophoudt
raadslid te zijn. Bij de wijziging van de Gemeentewet heeft
men dat voorzien. Als de redeneering van den heer Haai
man juist was, dan zou het ook onmogelijk zijn om artikel
90 der Gemeentewet uit te voeren. Dit artikel schrijft in
het 2e lid voor en dit lid is op de onderwerpelijke zaak
toepasselijk dat binnen veertien dagen te rekenen van
den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toege~
laten, een wethouder moet worden benoemd. Gaat men
den weg op, dien de heer Haaiman bewandelen wil,
dan zou men den termijn, in artikel 90 der Gemeentewet
genoemd, met 8 dagen verlengen. Immers art. 35 geeft
Gedeputeerde Staten de gelegenheid drie weken na de toe
lating deze nog te niet te doen. Spr. sluit zich dan ook
geheel aan bij het betoog van den Voorzitter.
De heer HAALMAN deelt mede, dat niet aan de orde
is de interpretatie van het tweede lid van artikel 19 der
Gemeentewet, hoewel naar Spr.'s meening, dit lid evenveel
beteekenis heeft voor een raadslid, dat zitting neemt wegens