8 JUNI 1932.
309
benoeming in een vacature van een voorganger, die heeft
opgehouden raadslid te zijn, als voor het lid dat optreedt
wegens het bedanken van een voorganger. Spr. vestigt er
de aandacht op, dat hetgeen waarover te discussieeren valt
betrekking heeft op de beëediging van het nieuw be
noemde lid K r a ij.
Het door den Voorzitter genoemde geval-V an Ooste
rum heeft voor Spr. geen waarde, aangezien in 1929 nog
niet bestond het tweede lid van artikel 19 der Gemeentewet
in zijn tegenwoordige redactie. Spr. merkt dan op, dat de
Voorzitter heeft gezegd, dat inlichtingen ter zake zijn inge
wonnen, doch hij heeft verzuimd daarbij te zeggen bij wie
hij inlichtingen deed inwinnen. Ook Spr. heeft zich ter zake
op de hoogte doen stellen en hij zal zijn raadslieden wèl
noemenhet zijn n.l. de heeren Mr. Dr. G. v a n den
B e r g h, zijn partijgenoot, en de professoren B. C. d e
Savornin Lohman en C. W. v. d. P o t. Spr. doet
daarop voorlezing van een drietal brieven afkomstig van
voornoemde heeren, welke respectievelijk luiden als volgt
„Wat Uw vraag betreft, hebt ge volkomen gelijk. In ver-
„band met artikel 19, lid 2, staat tegenwoordig vast, dat het
„nieuwe lid eerst zitting mag nemen, als de goedkeuring van
„zijn geloofsbrieven onherroepelijk is geworden, dus nadat de
„mogelijkheid van een tegenovergestelde hoogere beslissing
„is vervallen. Anders zouden er twee raadsleden tegelijk zijn.
„Over deze zaak heb ik ten vorige jare een schriftelijke vraag
„aan den Minister gericht. Deze heeft toen in bovenstaanden
„zin geantwoord, gelijk ik ook verwachtte".
(w.g.) G. VAN DEN BERGH.
„Art. 38 der gemeentewet, zooals dat luidde vóór de
„herziening der gemeentewet in 1917, bepaalde, dat het
„raadslidmaatschap niet kon worden aanvaard, dan nadat de
„toelating onherroepelijk was geworden. Bij de wijziging der
„gemeentewet in 1917 is dit voorschrift vreemd genoeg,
„zonder eenige toelichting geschrapt.