8 JUNI 1932. 311 „Immers ik vat samen le. „vóór 1917 stond dit stelsel uitdrukkelijk in de wet 2e. „tusschen 1917 en 1931 kon men bij het zwijgen der „wet twijfelen 3e. „na 1931 staat het stelsel weliswaar niet met zooveel woorden in de wet, maar is art. 19, al. 2 (nieuw) „een bepaling, die geheel tn dit stelsel past, zoodat „analogie kan worden toegepast. „Aangezien bovendien dat stelsel volmaakt redelijk is, „beantwoord ik de door U gestelde vraag ontkennend.'' Hoogachtend, Uw dw. (get.) B. C. DE SAVORNIN LOHMAN. „In antwoord op Uw schrijven van 3 dezer heb ik de eer „U te berichten, dat inderdaad de wijziging van artikel 19, „2e lid, er m.i. toe behoort te leiden, dat een tusschentijds „benoemd verklaard raadslid eerst beëedigd wordt, als de „goedkeuring van zijn geloofsbrief onherroepelijk is geworden. „Anders toch zoude, in het geval dat de voorganger bedankt „heeft, tijdelijk twee raadsleden op denzelfden zetel zitten, „want de voorganger blijft raadslid, totdat de termijn van „beroep tegen de goedkeuring van dezen geloofsbrief ver streken is. En die consequentie is onhoudbaar. „Door aldus te handelen wordt teruggekeerd tot de vóór „1918 steeds gevolgde practijk. Na dien tijd is men in ver- „band met het vervallen van het toenmalige art. 38 Gemeentewet „de nieuw inkomende raadsleden na de goedkeuring van hun „geloofsbrief gaan beëedigen. Ik heb het er altijd voor ge houden, dat dit vervallen van artikel 38 Gemeentewet een „vergissing is geweest." Hoogachtend, Uw dw. (w.g.) C. W. v. d. POT. Spr. is er van overtuigd, dat de Raad, na kennisneming van deze adviezen, wel niet tot de beëediging van den heer

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1932 | | pagina 311