312
8 JUNI 1932.
K r a ij in deze vergadering zal overgaan en dat de Voorzitter
wel zal inzien, waar zoo steekhoudende argumenten van zoo
hooge geleerden naar voren zijn gebracht, dat hij op den
verkeerden weg is en dat het geen schande is om op zijn
aanvankelijke meening terug te komen.
De VOORZITTER begint met de peroratie van den
heer Haaiman: „dat de Voorzitter wel zal inzien, waar
zoo steekhoudende argumenten van zoo hooge geleerden
naar voren zijn gebracht, dat hij op den verkeerden weg is
en dat het geen schande is om op zijn aanvankelijke meening
terug te komen".
Spr. heeft alle waardeering voor de adviezen van de door
den heer Haaiman genoemde heeren. Deze adviezen zijn
natuurlijk opgebouwd naar een door den heer Haaiman
gestelde vraag en nu ligt het er maar aan hoe de door den
heer Haaiman gestelde vraag luidt.
Wat bepaalt overigens artikel 19 2e lid der gemeentewet?
Dat zij, die hun ontslag hebben ingezonden, leden van den
raad blijven, totdat de goedkeuring van de geloofsbrieven
hunner opvolgers onherroepelijk zal zijn geworden of totdat
het hoofdstembureau, aangewezen in het tweede lid van
artikel 34 der Kieswet, heeft beslist, dat geen opvolger kan
worden benoemd.
Artikel 19, tweede lid, der Gemeentewet heeft dus klaar
blijkelijk op het oog gehad gevallen, waarin sprake is van een
ontslagnemen en niet het openvallen van een raadszetel,
doordat iemand van rechtswege ophoudt raadslid te zijn.
Ten deze is de raad volkomen vrij. Spr. sluit zich aan
bij het gezegde van Wethouder Van Buitenen, dat bij
het aanvaarden van de zienswijze-H a a 1 m a n de termijn,
genoemd in het tweede lid van artikel 90 der Gemeentewet,
noodeloos wordt verlengd en aan de daar voorgeschreven
veertien dagen niet kan worden de hand gehouden.
Spr. wijst nogmaals op het geval-V an Oosterum in
1929daarover heeft de heer Haaiman indertijd niets