17 NOVEMBER 1932.
641
mijn meening en die van de 135 gemeenten in ons land,
waar huurbijslag wordt gegeven, maar ongetwijfeld ook de
meening van den betrokken Minister, die toch aan al die
huurtoeslagen zijn goedkeuring heeft verleend, terwijl van
hem toch zeker niet verondersteld kan worden, dat hij steun
bedragen zal goedkeuren, welke door hem niet noodig
worden geacht.
Nu volgt uit bijlage I van het voorstel van Burgemeester
en Wethouders, dat er op 1 October j.l. hier 560 steunge-
vallen van georganiseerde werkloozen waren, waarvan 426
gevallen werden onderzocht. Er waren daaronder 84 ge
vallen, die bij het invoeren van een huurbijslag geen ver
hooging van inkomsten zouden krijgen, zoodat, wanneer het
getal van 134 niet-onderzochte gevallen en de 50 kostgangers
buiten beschouwing worden gelaten, die invoering toch nog
aan 292 gezinnen ten goede zal komen. En al zullen naar
aanleiding van de in de steunregeling gestelde limiet van
65, resp. 70 van het verdiende loon vele, vooral groote
gezinnen waaraan ik juist gaarne de voorkeur zou hebben
gegeven met het geven van een huurbijslag niet zijn ge
baat, toch zullen er naar mijn bescheiden meening nog velen
zijn, die, vooral als zij dubbel uitgetrokkenen zijn geworden,
in het genot van huurtoeslag zullen worden gesteld. Het mag
m.i. dan ook geen reden zijn, dezen maatregel niet in te
voeren, omdat daarvan wel velen, doch niet allen zouden
kunnen profiteeren. Ook is het mij niet recht duidelijk, waar
om hier uit dien hoofde geen huurtoeslag zou mogen worden
gegeven, terwijl dit blijkbaar noch voor 135 andere gemeen
ten, noch voor den betrokken Minister een beletsel is ge
weest, om dien maatregel in te voeren, resp. goed te keuren.
Ik hoop dan ook, dat, al staan Burgemeester en Wethouders
afwijzend tegenover dit verzoek, de Raad een ander stand
punt zal innemen, waardoor het toch zal worden ingewilligd.
De heer LOONEN zegt van meening te zijn, dat het
steunbedrag niet het loon mag evenaren, dat met werken
zou kunnen worden verdiend; voert men het nu nog hooger