700
14 DECEMBER 1932.
,,voor te stellen, te besluiten tot invoering der hier bedoelde
belasting en daartoe vast te stellen de verordeningen op
,,de heffing en invordering daarvan, zooals deze in ontwerp
.hierbij gaan."
De VOORZITTER opent de algemeene beschouwingen.
De heer MABELIS zegt het volgende:
Mijnheer de Voorzitter,
Er is over dit voorstel, na de duidelijke uiteenzetting van
Burgemeester en Wethouders, niet zoo heel veel meer te
zeggen. Aan een nieuwe heffing is niet te ontkomen. Dekking
van het tekort op de begrooting alléén door verhooging van
het aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting zou ons
brengen in een niet te verkiezen dwangpositie. Nieuwe
bronnen moeten worden aangeboord en het komt mij voor,
dat het College in het aanwijzen daarvan is geslaagd. In het
raam der belastingen, die reeds worden geheven, acht ook ik
het voorgestelde het meest billijke en het meest doelmatige,
misschien was het beter te spreken van het minst onbillijke
en het minst ondoelmatige. Dat neemt niet weg, dat iedere
nieuwe belastingheffing toch wel heel groote bezwaren
heeft. Iedere belasting tast het particuliere bezit aan. Voor
sommigen is dat natuurlijk geen bezwaar. Maar, wie het par
ticulier bezit beschouwd als een bestanddeel van de rechts
orde, die weer op haar beurt berust op den historisch ge-
vormden en ontwikkelden toestand onzer maatschappelijke
samenleving, heeft toe te zien, dat die aantasting niet verder
gaat dan strikt noodzakelijk is.
Mijnheer de Voorzitter. De reden, dat tot de invoering van
deze belasting moet worden overgegaan, ligt in den gewel
digen druk, die Hoofdstuk IX op de begrooting utoefent.
En nu moet worden toegegeven, dat de vooruitzichten nog
niet heel bemoedigend zijn. Maar, wij mogen toch vertrouwen,
dat weer betere tijden zullen aanlichten en dat de tegen
woordige toestand een tijdelijke is. In overeenstemming daar-