732
19 DECEMBER 1932.
De heer GRUIJS zegt het volgende.
Mijnheer de Voorzitter.
De voorliggende begrooting met begeleidende nota's van
Burgemeester en Wethouders geven mij aanleiding tot enkele
beschouwingen, welke ik tot de m.i. hoogstnoodige zal be
perken, niettegenstaande Wethouder Van Mierlo mij
liever hoort spreken dan mijn collega Haaiman. Hoewel
ik gaarne aan den Wethouder dit genoegen zou gunnen, kan
ik er helaas niet aan tegemoetkomen. Van politieke algemeene
beschouwingen wensch ik af te zien. Wel zouden er eenige
punten te behandelen zijn, waaruit m.i. in het afgeloopen jaar
nog eens overduidelijk is gebleken, dat hetgeen door ons
in dezen Raad wordt voorgesteld of geamendeerd op het
moment zelf niet aanvaard mag worden, omdat het van onze
zijde komt, maar ik houd er niet van mijzelf bij elke gelegen
heid te herinneren, dat wij ook in Breda nog een opkomende
partij zijn. Ook over het beleid van Burgemeester en Wet
houders wensch ik niet afzonderlijk den staf te breken. Het
is bekend, dat wij het daarmede niet eens zijn. De gang zit
er niet voldoende in; het is en blijft een gaande houden van
den bestaanden toestand en hoewel, wat ik gaarne toegeef,
de economische toestand er niet naar is om optimistisch te
zijn, kan ik toch niet ontkomen aan de gedachte, dat het
College, juist in dezen tijd, wel meer had kunnen doen en
laten gereedmaken dan waarvan deze begrooting blijk geeft;
waarbij ik denk aan z.g. groote werken, die op het program
staan. ïn dit verband wijs ik op de bezetting van enkele hooge
posten bij bedrijven en diensten, waarvoor in dezen tijd naar
mijn meening geen vruchtdragenden arbeid aanwezig is,
althans waarvan dit niet naar buiten blijkt.
Mijn eigenlijke algemeene beschouwing van deze begroo
ting zal zich dan ook beperken tot een paar onderdeelen en
wel in de eerste plaats tot de voorgestelde vermindering der
subsidies en in de tweede plaats tot het kloppend maken der
begrooting.
Zonder nu verder in détails te treden, wil ik ten opzichte