102 9 MAART 1933. maatschappij in haar geheel, maar ook voor de Overheid zelve, dus voor ons gansche volksbestaan, van de grootste beteekenis zijn. Doch uit deze persoonlijke erkenning volgt niet, dat de Overheid geroepen is in ons land de Kerken financieel te steunen. Want er zijn in ons land tal van groepen, die niet alleen de waarde van den godsdienst voor den Staat loochenen, maar die ook om andere principieele redenen, niet bereid zullen zijn een penning in het belang van alle of bepaalde door de Overheid begunstigde Kerken te offeren. En overheidssubsidie beteekent ten aanzien van die groepen van personen practisch indirecte dwang (n.l. belastingdwang) tot het medebetalen van de kosten der door de Overheid begunstigde kerkgenootschappen. Hiertegen bestaat o.i. overwegend bezwaar. Daarin schuilt zelfs een gevaar voor de Kerken. Naar de beschouwing van een groot deel van de ongeloovigen of andersdenkende ingezetenen is deze voor hen persoonlijk als voor den Staat waardeloos. En overheids steun aan de Kerken zal dan ook door deze groepen beschouwd worden als een indirect onrecht van de Overheid ten hunnen opzichte. Dit gevoel van onrecht zal, naar wij vreezen, op den duur schade toebrengen aan de waarde, die nog in vele kringen aan den Godsdienst en Kerk wordt gehecht en wellicht, bij toeneming van het ongeloof, een reactie teweeg brengen, die aan de Kerken in het algemeen en aan de gesubsidieerde Kerken in het bijzonder, nood lottig zal kunnen zijn. Daar komt nog bij, dat overheidssubsidie, naar onze opvatting, ook in flagranten strijd is met de roeping der Kerken. Niet de Overheid, doch de lidmaten der verschillende kerkgenootschappen hebben zelf zorg te dragen voor het betalen van de aan hun eeredienst verbonden kosten. De Kerken zijn draagsters van een hoog ideaal. Het gaat niet aan zich een hoog ideaal te stellen en anderen door middel van indirecten overheidsdwang te noodzaken mede te betalen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 102