9 MAART 1933 103 aan de kosten verbonden aan het streven naar dat ideaal. Mijnheer de Voorzitter. Is er nu in het onderhavige geval aanleiding om af te wijken van ons standpunt, dat we ons in principe verzetten tegen subsidieering van de Kerken ten behoeve van den eeredienst Wij meenen van niet. Mijnheer de Voorzitter. Natuurlijk ligt het niet op onzen weg ons te bemoeien met de parochie-indeeling van de R.K. Kerk te dezer plaatse. Maar indien de Kerk een parochie vormt, waarin een groot aantal personen zonder financieele draagkracht woont, dan dient zij de gevolgen van die indeeling toch zelve voor haar rekening te nemen. Ik herhaalhet is de taak der Kerkelijke Overheid en niet de onze deze zaken te overwegen. Voor de Overheid is het de taak de financieele last der religieuze verzorging te laten voor de lidmaten der Kerk. Uit de omstandigheid, dat de gemeente in zooverre aan de maatschappij is tegemoet gekomen, dat zij woningen voor de maatschappelijk zwakken heeft gebouwd, mag zij met des te meer vrijmoedigheid verlangen, dat de religieuze verzorging van de bewoners dezer huizen geheel voor rekening van de Kerk zal worden genomen. Mijnheer de Voorzitter. Tenslotte een enkel woord over het bedrag en den vorm van de voorgestelde subsidie. Er is m i. principieel bezwaar tegen om een eenmaal verleende subsidie weer in te trekken. Het stopzetten toch van een subsidie, waaraan een bepaalde Kerk is gewend geraakt, zou voor die Kerk een catastrofe kunnen beteekenen. In een dergelijk geval moet de Overheid aanvaarden de gevolgen van haar onjuiste politiek. Nu zal men aanvoeren, dat in dit geval de subsidie voor een bepaalden tijd, zeven jaren, wordt verleend. Maar ik zie weinig grond voor de veronderstelling, dat de toestand in deze parochie, wanneer men de subsidie thans meent noodig te hebben, over zeven jaren zoo zal zijn gewijzigd, dat zij dan kan worden gemist. Mocht dan ook tot verleening van deze subsidie worden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 103