124 9 MAART 1933. goedkeuring van de N.V. Sportfondsenbad-Breda of van de Afdeeling Breda der N.V. „De Sportfondsen" niet aan derden zal verstrekken. Spr. vraagt, of onder die „derden" ook Burgemeester en Wethouders kunnen worden verstaan. De heer PLEIJTE vindt de voorgestelde regeling over het algemeen heel goed, maar hij kan zich toch vereenigen met de opmerkingen van den heer Haaiman met betrekking tot den gemeentelijken commissaris. Wat het bezwaar van den heer Van de Ven betreft, zegt Spr., dat men wel zooveel vertrouwen in het bestuur van het Sportfondsenbad behoort te hebben, dat het uit zichzelf maatregelen zal treffen tegen het voorkomen van bedoelde excessen. De VOORZITTER is het volkomen eens met de op merkingen van de heeren Haaiman en Pleijte over den gemeentelijken commissaris. Bij het College van Burge meester en Wethouders heeft steeds de bedoeling voor gezeten, een persoon uit hun midden daarvoor aan te wijzen. Om dit duidelijk te doen uitkomen, stelt Spr. voor, den aanhef van de sub 11 omschreven voorwaarde te wijzigen als volgt: „Burgemeester en Wethouders zullen uit hun midden een lid aanwijzen" enz. De heer HAALMAN kan zich daarmede vereenigen hij heeft er niets tegen, dat de titel „gemeentelijk commissaris" voor dat lid blijft bestaan. De VOORZITTER zegt vervolgens, dat hij het ook met den heer Haaiman eens is, dat de goedkeuring der tarieven alleen aan Burgemeester en Wethouders moet worden overgelaten. Spr. geeft derhalve in overweging, de woorden „of den door dezen aan te wijzen, hierna te noemen gemeentelijk commissaris" in de voorwaarde sub 9 te schrappen. De heer Visser heeft gevraagd, wie in de voorwaarde sub 11 onder „derden" moeten worden verstaan. Spr. kan daarop antwoordenanderen dan Burgemeester enWethouders.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 124