9 MAART 1933.
135
Op den 19den December 1929 werd door ons geacht
medelid den heer Elich een motie van den volgenden
inhoud ingediend
„De Raad overwegende, dat meerder toezicht op de
„keuring van bioscoopfilms noodig is, spreekt den wensch
„uit, dat gemeentelijke nakeuring tot stand komt en verzoekt
„Burgemeester en Wethouders dienaangaande een voorstel
„bij den Raad in te dienen."
Niet al te zeer gewaagd is de veronderstelling, dat de heer
Elich gevolg gaf aan de opdracht, die werd gegeven in
het Dagblad van Noord-Brabant van 19 October 1929,
waarin in een ongeteekend artikel getiteld „Het bioscoop
conflict" o m. het volgende voorkomt„Beseffen de overheden,
meer speciaal de Katholieke overheden, en niet het minst
de Katholieke raadsfracties in de steden wel voldoende hun
verantwoordelijkheid en gewetensplicht op dit punt? Beseffen
zij wel voldoende, dat die verantwoordelijkheid en plicht
nog zwaarder is geworden juist door de zoo juist genoemde
omstandigheid? Maar hoe is het dan bestaanbaar, dat in
een stad als Breda (dat dikwijls een vrijplaats voor film-
vertooningen genoemd werd) niet alleen vóór de inwerking
treding van de Bioscoopwet al lang geen keuring meer
werd uitgeoefend, maar ook nu nog alle nakeuring ontbreekt
Er is aan de Katholieke raadsfractie van Breda dikwijls ten
onrechte verweten, dat zij ter bereiking van bepaalde doel
einden misbruik maakte van haar meerderheid. Wij gelooven,
dat zij, indien zij thans, wat wij haar plicht achten, gebruik
zou maken van haar meerderheid bij het steunverleenen of
initiatief nemen tot de plaatselijke nakeuringsverordenirg
nimmer ook maar een tikje van dat verwijt zou te vernemen
krijgen."
De heer Elich, begrijpende, dat nu eenmaal elk voorstel
dient te zijn toegelicht, maakte het zich met het kwijten van
die taak niet al te moeilijk. De toelichting, die de bedoelde
motie vergezelde, mag wel met eenig recht aanspraak
maken op de kwalificatie van sober, zelfs zeer sober. Deze