9 MAART 1933.
143
Den heer PLE1JTE komt het voor, dat in Breda toch
ook allemaal Nederlanders wonen. Hij ziet dan ook niet in,
dat, als de Regeering bij monde van de door haar ingestelde
centrale commissie voor keuring van films heeft gezegd
„Die films mogen vertoond worden men hier in Breda
dan nog gaat zeggen „Ja, maar die vinden wij toch niet
goed" men kan beter niet naar de vertooning van films,
welke men minder gewenscht acht, gaan kijken. Men heeft
hier toch ook kerken naast elkaar staan, waarin verschillende
godsdienstige meeningen verkondigd worden wie het daar
mede niet eens is, gaat er niet heen. Welnu, laat men dan
ook niet gaan kijken naar films, welke men afkeurt.
De heer ELICH zal niet ingaan op de sarcastische
woorden van den heer Haaiman. Hij wil volstaan met
zijn dank uit te spreken voor het door Burgemeester en
Wethouders ingediende voorstel, waarmede hij zich volkomen
kan vereenigen.
De heer VAN DE VEN zegt, dat de heer Pleijte,
van liberaal standpunt gezien, gelijk heeft, hoewel het ver
kondigen van een dergelijke theorie ten opzichte van een
gemeente als Breda niet te pas komt. Spr. wil den heer
Pleijte wijzen op een artikel in het Algemeen Handelsblad,
een bekend liberaal persorgaan, van 21 Januari 1933, waarin
door een der redacteuren wordt betoogd, dat afschaffing
van de filmcensuur niet in het belang van het publiek of
in dat van de bioscoopexploitanten zou zijn. De schrijver
toont vervolgens aan, dat ten opzichte van de bioscoop
niet de zelfde maatstaf kan worden aangelegd als ten aanzien
van het tooneel en komt ten slotte tot de conclusie, dat
een centrale keuring van films voor het geheele land uit
stekend is, maar niet voldoende, zoodat daarnaast een na
keuring, welke rekening houdt met de plaatselijke omstandig
heden behoort te geschieden. Spr. gelooft niet, dat er iemand
gevonden zou kunnen worden, die het beter zou kunnen