9 MAART 1933.
153
Het kan natuurlijk zijn, dat onderhandelingen niet tot
het gewenschte gevolg voerendat kan altijd, maar dat
behoeft niet te liggen aan een starre, onverzettelijke,
onaangename houding van Breda. Dat men dezen indruk
heeft pogen te wekken, is dan ook een fout.
Bij de behandeling der antwoorden lijkt het mij het een
voudigst de affaire, die ons bezig houdt, te splitsen in de
Princenhaagsche kwestie en de kwestie van het mijngas.
De Princenhaagsche kwestie. Willen wij deze goed
begrijpen, dan moeten wij niet vergeten, dat het voor het
gemeentebestuur van Princenhage een voorname kwestie is,
of Princenhage zelf het gas zal distribueeren, dan wel of
Breda dit doen zal.
Doet Breda dit, dan kan Princenhage op die distributie
zelf geen winst maken dat doet Breda dan. De inwoners
van Princenhage ontvangen het gas van Breda en betalen
aan Breda den prijs.
Distribueert Princenhage, dan ontvangt Breda den over
eengekomen prijs van het gemeentebestuur van Princenhage
en dit kan den prijs verhoogen zóóver dat winst wordt
gemaakt.
Het ligt voor de hand, dat Princenhage aan de detail
levering door haar zelf de voorkeur geeft, maar dan moet
zij het gas tegen een zoo laag mogelijken prijs kunnen
betrekken. Hoe lager die prijs is, hoe hooger haar winst
kan zijn. Vandaar haar verzoek in 1928 om te onderhandelen
op de basis van 6 ct. per M8. Maar dat is nu blijkbaar
ook nog te veel. Princenhage kan van Zevenbergen gas
krijgen tegen 5'/2 ct., maar ook dat wordt afgewezen.
Het ligt ook voor de band, dat Breda de detail-levering
wil hebben, want dan kan Breda winst maken. Beider
standpunt is zeer begrijpelijk. Daarin zit niets onredelijks.
Ieder vraagt zich af, wat het voordeeligst voor hem zelf is.
Breda is daarbij in gunstige positie. Wat Princenhage
afneemt, is vergeleken met de totale productie gering