,,b. tot vaststelling van het aantal opcenten op de gemeente- fondsbelasting over het belastingjaar 1933/34 op 78, ,,en tot het daarmede in overeenstemming brengen van ,,de desbetreffende hefflngsverordening. 21 APRIL 1933. 255 ,,Wat deze laatste verordening betreft, mogen wij er nog ,,op wijzen, dat daarin thans een maximum aantal opcenten „is opgenomen, waardoor, zoolang dit aantal niet wordt „overschreden, deze verordening ongewijzigd kan blijven „en jaarlijks kan worden volstaan met een eenvoudig raads besluit tot vaststelling van het te heffen aantal opcenten. „Dit laatste besluit is onderworpen aan de koninklijke „goedkeuring." De heer HAALMAN zegt, dat dit voorstel niet veel aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. In de eerste plaats blijkt nu wel, dat het onjuist is geweest om op 30 Juli 1930 het aantal opcenten te fixeerenhet is sindsdien telkens gewijzigd moeten worden. In de tweede plaats merkt Spr. op, dat het voorgestelde aantal opcenten niet meevalt na hetgeen daarover bij de behandeling van de gemeente- begrooting gezegd en geschreven is. Het is ook niet in overeenstemming met de stabiliteit, waarmede hier zoo dikwijls door Burgemeester en Wethouders geschermd is. Als Spr.'s voorstel van verleden jaar, om het aantal opcenten voor het belastingjaar 1932/1933 op 60 te brengen en de f 38.000, die toen naar den gewonen dienst 1933 zijn overgeheveld, op den kapitaaldienst te laten staan, was aangenomen, dan was dit bedrag nog voor 1934 beschikbaar geweest. Men zal nu wel in het voorstel van Burgemeester en Wethouders moeten berusten en 78 opcenten dienen te heffen het kan moeilijk anders maar Spr. vraagt zich toch met eenigen angst af, waar het 't volgende jaar heen moet. Wethouder VAN BUITENEN verklaart, niet zonder eenige verwondering den heer Haaiman te hebben aan gehoord. Het doet namelijk vreemd aan, iemand in dezen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 255