12 JUNI 1933.
341
dat een groep winkelpersoneel, in de mooiste maanden van
het jaar, haar Zondagen achter de toonbank moet door
brengen. In dit opzicht wordt de toestand nog minder
gunstig dan vóór de Winkelsluitingswet, toen te Breda
alléén de gezinsleden van de winkeliers, op de Zondagen
winkelarbeid mochten verrichten.
Mijnheer de Voorzitter. Ik blijf mij dan ook ten opzichte
van deze aangelegenheid geheel stellen op het standpunt
van Burgemeester en Wethouders, maar dan op dat
van het vorige jaar.
Het wellicht geringe materieele voordeel, dat voor een
betrekkelijk kleine groep van belanghebbenden aan het in
werking treden van deze voorstellen verbonden is, weegt
niet op tegen de schade aan ideëele waarden toe
gebracht, is zeker niet voldoende om deze stap terug te
zetten op den weg naar Zondagsrust en Zondagsheiliging.
Ik zal dan ook mijn stem aan dit deel van de voorstellen
niet kunnen geven. Ik wil het van den verderen gang van
zaken in deze vergadering laten afhangen om al dan niet
een voorstel terzake in te dienen.
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, het feit, dat ik de
verdere motiveering van deze voorstellen niet bespreek,
sluit niet in, dat daartegen bij mij geen bedenkingen bestaan.
Maar, waar het daarin ontwikkelde standpunt ten vorige
jare door den Raad is aanvaard, wensch ik daarop thans
niet terug te komen.
De heer VAN ARENDONK merkt op, dat een enquête,
indertijd onder den handeldrijvenden middenstand gehouden,
heeft uitgewezen, dat 60°/0 der winkeliers voor Zondags
sluiting is, 15 a 16°, o daarbij geen belang heeft en de overige
24°/0, zijnde bakkers, banketbakkers en winkeliers in sui
kerwerken enz. niet daartegen waren, mits er een nadere
regeling voor die groep zou worden getroffen Daarop is