48 25 JANUARI 1933. overweging geeft, is volgens Spr. vroeger al eens gebeurd, namelijk in 1922, toen er terugbetaling van te veel betaalde gemeentelijke inkomstenbelasting over het dienstjaar 1921 1922 heeft plaats gehad. Spr. steunt gaarne het verzoek van den heer Van de Ven. De heer HAALMAN zegt, dat de vergelijking van den heer Cohen, met de destijds plaats gehad hebbende gemeentelijke inkomstenbelasting, niet opgaat. Er was toen geen termijn gesteld, waarbinnen men restitutie moest aan vragen daarom heeft de Raad indertijd die beslissing genomen. In dit geval staat de zaak anders in artikel 10 der heffingsverordening is voor het aanvragen van ontheffing wèl een termijn bepaald, dus hebben Burgemeester en Wet houders die verordening uit te voeren. Spr. geeft toe, dat men uit billijkheidsoverwegingen geneigd zou zijn, het verzoek zoek in te willigen, maar er behoort de hand te worden gehouden aan de bepalingen der verordening. De VOORZITTER verklaart, dat Burgemeester en Wethouders met het hart aan de zijde van de heeren Van de Ven en Cohen, doch met het hoofd aan die van den heer Haaiman staan. Spr. erkent, dat men, door aan het verzoek van den heer Van de Ven gehoor te geven, ten opzichte van adressant de billijkheid zou betrachten, tegelijkertijd zou men aan den anderen kant een grove onbillijkheid begaan tegenover tal van anderen, die zich met evenveel recht om restitutie tot den Raad hadden kunnen richten, doch dat niet hebben gedaan. Het is een harde wet, maar het is nu eenmaal wet, dat degene, die den fatalen termijn niet in acht neemt, niet meer ontvankelijk is voor restitutie De zaak is door Burgemeester en Wethouders nauwkeurig onderzocht adressant erkent trouwens zelf in zijn verzoekschrift, dat door hen juist is gehandeld en dat hij in verzuim is geweest. De heer Van de Ven heeft gezegd: Bij de Rijksbe-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 48