27 DECEMBER 1933.
653
Maar nu acht ik de omstandigheden zóó, dat een grooter
offer billijk is.
Ik behoef niet te herhalen welk een vermindering de in
komsten uit vermogen, uit bedrijven en beroepen en ook die
uit arbeid, in dienst van particulieren en overheidslichamen,
de inkomsten dus over de geheele lijn, hebben ondergaan.
Ook op andere omstandigheden zou ik kunnen wijzen, maar
dat feit alleen is voldoende om het niet als een onrecht
vaardigheid, zelfs niet als een onbillijkheid, aan te voelen dat
het gevraagde offer hooger is dan het laatste jaar het geval
was.
Dit hoogere bedrag is ƒ50.000.op het millioen, dat
aan ambtenaren en werklieden wordt uitgekeerd.
Rekent men daarbij dat voor de pensionneering van deze
menschen en voor de uitkeering bij ziekte en invaliditeit nog
280.000.— wordt betaald, dan beteekent de voorgestelde
maatregel, dat de ambtenaren en werklieden er 6 1 /4 9
slechter aan toe worden.
Dit lijkt mij, gezien de verandering in de economische om
standigheden, van zoo weinig gewicht dat men er alles van
zeggen kan, maar niet dat het onrechtvaardig of onbillijk is.
En ronduit gezegd, ik begrijp niet hoe nu in allen ernst de
opmerking kan worden gemaakt, dat de loonen in geen geval
omlaag mogen, en hoe men er prijs op kan stellen, dat een
dergelijke opmerking in het centraal-rapport .wordt opge
nomen. Wie op deze wijze het onverstand, dat in het
parlementair-stelsel tot uiting kan komen, aan de opper
vlakte brengt, wie op dergelijke onbezonnen wijze het
belang van een groep stelt boven het belang van het
algemeen, behoort tot de wegbereiders van het fascisme.
Gelukkig dat slechts één lid die opmerking heeft gemaakt!
Mijnheer de Voorzitter. De tijden zijn moeilijk, uitermate
zwaar; aan vele oorzaken wordt het ontstaan van de crisis gewe
ten, maar het voortbestaan er van is dat staat wel vast te