27 DECEMBER 1933. 665 van het overgroote andersdenkende deel. Ik ben er bijzonder trotsch op om als geboren en getogen Bredanaar te kunnen zeggen, dat ik nimmer ook maar het geringste anti-semie tisme heb bespeurd, laat staan ondervonden. Te betreuren is het echter, dat nu eenmaal het jeugdig gemoed helaas al te ontvankelijk is voor dergelijke geluiden. Is het niet ge beurd, dat in een onzer Brabantsche steden op de voor naamste school der stad een leerlinge haar Joodschen leeraar in de volle klas de nu niet precies van vrouwelijke lieftal ligheid getuigende, nochtans „poppige" opmerking toevoeg de: „Dat het toch maar goed was, dat die vuile Joden uit Duitschland waren weggejaagd". Zoo vreet het kwaad door en daartegen dient met kracht te worden gewaakt. Nauwlettend dient op de schooljeugd vooral op de scholen voor de rijpere jeugd te worden toegezien. Het is daarom, dat ik U. Mijnheer de Voorzitter, als hoofd der politie dringend verzoek, den Heer Commis saris van Politie order te geven ook daar eens handelend op te treden, daar anders de schijn van partijdigheid niet zou kunnen worden vermeden: al ben ik dan ook er van overtuigd, dat daarvan bij den Heer Commissaris van Po litie geen sprake is. Zoo ook het demonstreeren. Dat matigheid moet worden betracht bij het gebruik der openbare straat voor politieke doeleinden: ik ben de eerste, die dat zal onderschrijven. Doch daarbij behoeft men niet direct op den loop te gaan voor fascistisch of communistisch getier. Zeer zeker zijn maat regelen te nemert, dat eventueel een en ander een ordelijk verloop heeft, iets waaraan het bij ons nog nimmer heeft ontbroken. U, Mijnheer de Voorzitter, zij dus in ernstige overweging gegeven niet al te karig te zijn, wanneer een verzoek om te demonstreeren tot U zal worden gericht. Mijnheer de Voorzitter, ik wil mij tot deze beschouwingen beperken, daar de behandeling van de begrooting en haar bijlagen zelve zeker nog aanleiding geeft tot het maken van diverse opmerkingen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 665