27 DECEMBER 1933. 667 Burgemeester en Wethouders betreft, n.l. die van de z.g. „bloempjesdagen". Ik dank Burgemeester en Wethouders voor de uitvoerige en duidelijke wijze, waarop zij de desbetreffende vragen uit het Centraal Rapport hebben beantwoord en hun standpunt hebben uiteengezet. Men kan dat standpunt respecteeren zonder het te deelen. En zoo gaat het mij. Ik wil daarom trachten door een nadere bespreking, van het College wijziging in zijn houding ten dezen opzichte te verkrijgen. Door Burgemeester en Wethouders zijn in den laatsten tijd verzoeken tot het houden van „bloempjesdagen" voor doeleinden waarvoor zij vroeger werden toegestaan, afge wezen. Burgemeester en Wethouders motiveeren die weige ringen met een beroep op de tijdsomstandigheden, die ook op dit terrein dringen tot versobering, ten einde te voorkomen, dat de inkomsten der instellingen van weldadigheid en andere vereenigingen van openbaar nut, in eigen gemeente gevestigd, te zeer zouden verminderen. Daarbij wordt dan als norm genomen, dat de strekking van de vereeniging zij van alge meen nut en dat de opbrengst voor een groot gedeelte aan Bredasche ingezetenen ten goede moet komen. Mijnheer de Voorzitter. Ik meen, dat deze opvatting van Burgemeester en Wethouders geen steun vindt in de Armen wet. Vóór de technische wijziging van de Armenwet in 1929, werden stuitingsbesluiten van collecten op de gronden, als thans door Burgemeester en Wethouders voor de weige ringen aangevoerd, door de Kroon vernietigd. De Kroon sprak het onder meer uit, dat het aan de burgers zelf moet worden overgelaten te beslisser, of het verleenen van steun aan een bepaalde vereeniging, die op dien steun een beroep doet, financieel voor hen te bezwarend is. Na de technische herziening van de Armenwet in 1929, waarbij het karakter der wet onaangetast bleef, heeft de jurisprudentie zich gewijzigd. Althans ten deele. Er zijn Koninklijke Besluiten vóór en er zijn er tegen het vroeger

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 667