670
27 DECEMBER 1933.
Zij behoeft zeker niet de burgerij te beschermen tegen het
oefenen van al te veel weldadigheid.
Mijnheer de Voorzitter. Ik weet, dat de uitvoering van
art. 15 van de Armenwet niet behoort tot de huishouding van
de gemeenten. De toepassing daarvan staat aan Burgemees
ter en Wethouders zonder verantwoordingsplicht aan den
Raad. Wat ik betoog is: Burgemeester en Wethouders te
bewegen zich nog eens omtrent hun standpunt te beraden,
opdat niet, zooals in het vooruitzicht is gesteld, in 1934 ten
deze nog verdere versobering worde betracht, maar dat weer
het ruime standpunt van vroeger, althans een ruimer dan den
laatsten tijd, worde ingenomen.
Van verschillende zijden is aan Burgemeester en Wethou
ders hulde gebracht voor de wijze, waarop in moeilijke om
standigheden deze begrooting is samengesteld. Ik wensch mij
daarbij aan te sluiten. Maar ik wil daaraan toevoegen een
woord van waardeering voor een andere groep in den Raad.
n.l. ten aanzien van mijn geachte medeleden aan de overzijde.
Allerlei voorstellen, waarvan bij een vorige begrootingsbe-
handeling werd aangekondigd, dat zij telkens zouden terug-
keeren, bleven in het afgeloopen jaar achterwege. Van het
verschuiven van de crisislasten naar latere jaren en het daar
door vergrooten van de rentebetalings- en aflossingslasten,
het vorige jaar nog als probaat aanbevolen, is men blijkbaar
ook teruggekomen. Ik wil dit niet beschouwen als een nega
tieve vrucht van het fascisme, maar liever als een verblijdende
opleving van den werkelijkheidszin, die slechts een eensge
zinde samenwerking in den Raad, bij het nemen van moeilijke
en onaangename beslissingen, ten goede kan komen. Want
terecht toch merken Burgemeester en Wethouders in hun
antwoord-nota op, dat de ongunst der tijden een zoo breed
mogelijk gesteund bestuur noodzakelijk maakt om met dien
steun de Gemeente zoo goed mogelijk door de crisis heen
te voeren.
Over de cijfers, in deze begrooting verwerkt, valt niet veel