27 DECEMBER 1933.
681
3°. De belastingen, die de gemeente tengevolge van de
crisis, vooral door de zorg voor de werkloozen en behoefti-
gen, mede door de mindere uitkeeringen door het Rijk, aan
zijn bewoners moet opleggen, stijgen op onrustbarende wijze,
zooals thans weer blijkt uit de voorstellen tot verhooging der
opcenten personeele belasting en plaatsing van Breda in de
2e klasse der gemeentefondsbelasting.
Dit alles overwegende, komt het mij zeer gerechtvaardigd
voor, dat van het geheele personeel, maar dan ook van het
geheele personeel een offer wordt gevraagd, een offer echter,
dat verhoudingsgewijs voor allen gelijk moet zijn.
Het is om de laatste voorwaarde, Mijnheer de Voorzitter,
dat ik voorshands niet accoord kan gaan met Uw voorstel.
Immers! Voor het eigen pensioen wordt in Uw voorstel
van ieder van het personeel een gelijk aandeel, zijnde 3%
gevraagd. Dit geldt voor het geheele loon plus de toelagen,
zoowel in den vorm van geld als dienstkleeding en vrije wo
ning, daar 3° geheven wordt van den pensioensgrondslag,
Dit deel van het voorstel voldoet dus aan den eisch, dien ik
voor mij aan de korting gesteld heb.
Echter geldt dit niet voor het weduwen- en weezenpen-
sioen, waarvoor wordt gevraagd. Dit percentage wordt
alleen geheven en kan ook alleen geheven worden van de
pensioengrondslagen tot 3000.— maximum, zoodat van de
bedragen boven de ƒ3000.- geen geheven wordt.
Degenen dus, die het toch zeer zeker het best kunnen mis
sen, dragen verhoudingsgewijs het minste bij.
Dat nu, Mijnheer de Voorzitter, is naar mijne meening,
gezien de redenen, waarom noodgedwongen verhaal op de
loonen moet plaats vinden, en voor oogen houdende
het doel, waarvoor dit verhaal moet geschieden, onbillijk,
en ik blijf de stelling: dat verhoudingsgewijs dus procents-
gewijze door allen evenveel moet worden bijgedragen, juist
vinden.
Ik stel daarom voor:
1°. een loonkorting van 6% voor het geheele personeel;