704
27 DECEMBER 1933.
Vreemd komt het mij voor, dat de heer K o o ij m a n, die
zoo vurig opkomt voor de gedachte: de minderdraagkrachti-
gen niet zwaarder te belasten dan hen, die het heel wat beter
kunnen missen, onmiddellijk daarop komt met een voorstel
om de loonen der losse werklieden met 10% te verminde
ren. Ook hij maakt zich schuldig aan datgene, wat ook in het
Centraal Rapport tot uiting komt, namelijk om te overwe
gen, of niet ware over te gaan tot verlaging der loonen van
de ongeschoolde arbeiders der gemeente. Altijd weer het
zelfde! Beginnen van onderop. Zou het niet beter zijn om.
als te zijner tijd op dat gebied iets zou moeten worden ge
daan, eens te beginnen van bovenaf?
Dat het door den heer Van M i e r 1 o gesprokene ten
aanzien van het salarisvraagstuk door ons wordt onderschre
ven, zeide ik réeds. Den heer Wethouder Van Buitenen
wensch ik op te merken, dat de naam „bezuinigingscommissie"
expresselijk niet is gebezigd en ik geloof, dat de heer Van
Buitenen als hij beweert, dat een met voldoende bevoegd
heden uitgeruste raadscommissie ook geen belangrijke resul
taten zou kunnen verkrijgen, de zaak wel wat al te simplis
tisch opvat en blijf ik van meening, dat hem wellicht de uit
slag mee zou vallen.
Met genoegen en voldoening heb ik gehoord, datgene, wat
door den heer Burgemeester is gezegd over het door
mij gewraakte biljet, evenals hetgeen werd gezegd over de
financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten.
Wat door U, Mijnheer de Voorzitter, is gezegd over de ont
plooiing der stad verdient ten zeerste overwogen te worden.
In zijn repliek heeft de Voorzitter der R. K. Raadsfractie
zich verheugd over de goede verhouding, die thans blijkt zeer
wel mogelijk te zijn. Ook wij, Mijnheer de Voorzitter, die
het laatste nimmer hebben betwist, verheugen ons daarover.
Wanneer de heer Van de Ven zijn voldoening uitspre
kende over de wijze, waarop door enkelen onzer met hem
in enkele commissies is samengewerkt, het betreurt, dat wij
niet wenschen deel te nemen aan het gewone werk der