9 MAART 1933.
75
instemming betuigde met de opmerkingen, die ik op 22 De
cember van het vorige jaar in deze vergadering maakte.
Wellicht al vlei ik mij te dien aanzien niet met al te veel
hoop zal het voorgevallene den Raad een aansporing zijn
een volgende maal eenige overweging te schenken aan
soortgelijke opmerkingen, wanneer die dezerzijds zullen
worden gemaakt.
De heer MABELIS merkt het volgende op
Mijnheer de Voorzitter.
Ik wensch mij niet te mengen in de voor ons liggende
correspondentie, noch na te praten over wat voorbij is.
Gedane zaken nemen geen keer. Tot het maken van een
enkele opmerking naar aanleiding van het gebeurde acht
ik mij echter verplicht.
Uit het zwijgen van den Raad bij het stellen van de
vragen door ons geacht medelid, den heer Haaiman,
besluiten Burgemeester en Wethouders tot de instemming
van den Raad met het door hen ingenomen standpunt
in zake de verleende ontheffing, Nu is dat bij mij in het
geheel niet het geval, met name voor wat betreft de ver
gunning voor den verkoop van sterken drank op Zondag
1 Januari.
Ik zie niet voorbij de moeilijkheid, waarin wij verkeeren
door het nog steeds ontbreken van een verordening op de
winkelsluiting. Maar door toe te staan den verkoop van
sterken drank op Zondag, zijn, naar mijn meening, Burge
meester en Wethouders te ver gegaan.
Bij het afdeelingsonderzoek van de begrooting voor het
loopende jaar, is door mij gevraagd, hoe het stond met de
verordening op de winkelsluiting en ik heb de vraag daaraan
toegevoegd, maar die is niet opgenomen in het Centraal
Rapport, „of ook Burgemeester en Wethouders niet van
oordeel waren, dat de thans bestaande toestand schade deed
aan den eerbied voor de wet