24 APRIL 1934.
191
minder gunstige ontwikkeling van den financieelen toestand
uwer gemeente ware de wenschelijkheid te overwegen, om
den betrokken Minister toepassing te vragen van het
bepaalde in art 7, derde lid, der wet van 4 Augustus 1933
Stbl. 414."
Burgemeester en Wethouders stellen voor daarop te
antwoorden „Overwogen zal worden, of er reden is toe
passing te vragen van het bepaalde in art. 7, derde lid der
wet van 4 Augustus 1933, Stbl. 414. Het is echter zeer
twijfelachtig, of de in genoemd lid bedoelde omstandigheden
voor een der openbare scholen aanwezig zijn."
Mijnheer de Voorzitter. Ik acht het gelukkig, dat Burge
meester en Wethouders deze houding tegenover die van
Gedeputeerde Staten stellen. Maar ik had toch nog liever
het antwoord op deze houding van Gedeputeerde Staten
iets meer afwijzend gezien. Naar mijn meening is, wat
Gedeputeerde Staten hier in overweging geven, in flagranten
strijd met de wet.
Artikel 7, derde lid, der wet, waarop hier een beroep
wordt gedaan, zegt: „Onze Minister is bevoegd op verzoek
van een gemeentebestuur te bepalen, dat bij de vaststelling
van het bedrag der vergoeding, bedoeld in het eerste lid
van artikel 101 der Lager-onderwijswet 1920, een of meer
bepaalde scholen, wegens de bijzonüere omstandigheden,
waarin deze verkeeren, buiten aanmerking zullen worden
gelaten."
Zooals uit de wet duidelijk blijkt, moet een verzoek aan
den Minister om toepassing van deze bepaling dus tot
grondslag hebben de bijzondere omstandigheden, waarin
een of meer openbare scholen verkeeren. Die bijzondere
positie kan alléén uitgangspunt voor eenige actie van het
gemeentebestuur zijn.
Maar wat doen hier nu Gedeputeerde Staten.
Zij zeggen nietdie of die gemeenteschool verkeert in
een zoodanige positie, dat de vergoeding aan de bijzondere
scholen ingevolge de Lager-onderwijswet 1920, daardoor