24 MEI 1934.
273
De vreemdsoortige handeling van den heer Haaiman
bleek voorts lasterlijk te zijn. Dat het een lasterlijke daad
was, waardoor de goede naam van het Gymnasium en van
de leerlinge nog wel in blijkbaar wijden kring werd beklad,
bleek uit allerlei omstandigheden en afdoende uit het schrij
ven, dat mij ook thans en wel op 14 Mei j.l. bekend werd
en door den leeraar direct na de overhandiging van den
afdruk op 17 April aan den heer Haaiman was gericht.
Daarin spreekt de leeraar zijn leedwezen uit over dit op
treden zonder voorafgaand onderzoek en nadrukkelijk stelt
hij vast, dat het in den Raad medegedeelde omtrent de
uitlating van een leerlinge, welke n.b. zonder eenige reactie
of straftoepassing zou zijn gebleven, „volkomen uit de lucht
gegrepen is." De leeraar spreekt er voorts zijn ontsteltenis
over uit, dat hij door den heer Haaiman in deze „onver
kwikkelijke geschiedeniswerd gemengd, geeft zijn afkeu
ring er over te kennen, dat de heer Haaiman een stads
bestuurder wil treffen „in het liefste wat hij bezitzijn
kind" en geeft als zijn meening te kennen, dat, waar de
heer Haaiman de verdraagzaamheid wil prediken, hij
op onridderlijke wijze juist op de meest markante manier
een tegengesteld voorbeeld geeft. De leeraar verzoekt in
dien brief van 17 April den heer H a a 1 m a n, hem te willen
mededeelen„wanneer deze rede in diuk verschenen en
verspreid iswelke kring U er mee bereikt hebt en ten
slotte ook of U meent, dat ze in dezen vorm ter kennis
van den vader der leerlinge gekomen is."
Antwoord hierop bleef de heer Haaiman schuldig.
Niets werd ter zake van hem vernomen. Aldus bleef den
leeraar de mogelijkheid van een voorgenomen rectificatie
ten opzichte van de verkrijgers van het geschrift onthouden.
Mijne Heeren, in hoever betrokkenen het wenschelijk en
noodig zullen oordeelen judicieel op te treden, kan hier
buiten beschouwing blijven. Hier worde vastgesteld, dat
de notulen op blz. 665 een volkomen onjuiste aantijging
bevatten, ons Gymnasium betreffend, welke later op -de