10 OCTOBER 1934. 455 De heer VAN KEEP is het met de vorige Sprekers niet eens. Nu het Stedelijk Museum eenmaal in de Boterhal gevestigd is, acht hij het wenschelijk, nu de ruimte te klein blijkt te zijn, dat het geheele gebouw daarvoor bestemd wordt. De verbouwing is meteen een geschikt object voor werkverruiming. De heer MEIJVIS merkt op, dat de staangelden in de Boterhal f 800.per jaar opbrengen voor de gemeente kas. Deze bate gaat verloren bij uitvoering van dit plan. Spr. dringt er op aan, in elk geval onderdak te verstrekken aan de boter- en eierverkoopers, aangezien deze menschen geen marktkooplieden zijn, die de huur van een markttent kunnen bekostigen. De VOORZITTER antwoordt, dat hetgeen thans in de Boterhal aan staangeld wordt betaald, in het vervolg voor het innemen van marktruimte verschuldigd zal zijn. De opbrengst van een en ander zal, naar den Spr. van deskun dige zijde werd medegedeeld, ongeveer overeenkomen. De boter- en eierverkoopers hebben in andere steden cck veelal geen overdekte ruimte op de markt; dit kan dus hier geen bezwaar zijn. Als de benedenverdieping van de Boterhal bij de reeds bestaande museumruimte wordt getrokken, zal zulks een goede aanvulling zijn van de vroeger genomen raadsbe sluiten, betreffende de verbouwing van de bovenverdiepingen, welke zoozeer geslaagd is. Men verkrijgt daardoor niet alleen meer ruimte, doch ook een geheel museumgebouw, iets waarop een stad als Breda toch wel aanspraak kan maken. Het Museum beschikt over tal van voorwerpen, welke niet op de bovenverdieping geplaatst kunnen worden steenen medaillons, afkomstig van de Koninklijke Militaire Academie, een model van den toren van Breda, een oude drukpers, bijzondere kleederdrachten enz. Daarbij komt, dat de kosten der uitbreiding niet van dien aard zijn, dat men

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1934 | | pagina 455