46
2 FEBRUARI 1934.
Op die manier wordt dit raadslidmaatschap in de oogen
van het publiek verlaagd. En dit wordt gedaan in een tijd,
waarin de functie van volksvertegenwoordiger toch al zoo
omlaag wordt gehaald. Het is toch waarlijk niet noodig,
dat Gedeputeerde Staten daar nog een schepje op doen.
Spr. vindt deze houding verkeerd en acht het gewenscht,
dat de Raad in zijn geheel zijn ongenoegen daarover te ken
nen geeft.
De heer HAALMAN zegt het volgende:
Mijnheer de Voorzitter.
Met de bijzondere belangstelling, welke het zoo ruim
schoots verdient, heb ik kennis genomen van dit schrij
ven van het College van Gedeputeerde Staten en ik kan
niet anders dan onmiddellijk verklaren, dat dit College hulde
verdient voor de bijzondere Zeer te waardeeren en haast
niet te overtreffen wijze, waarop het in deze de taak, het
College opgedragen in artikel 143 der Provinciale wet, heeft
vervuld. Het kan 'niet worden ontkend, dat het presentiegeld,
den leden van den Bredaschen Raad toegekend, de directe
oorzaak was van een weeldeleven, dat in dezen tijd geens
zins strookte met de alom geboden soberheid, en het Bossche
grootedelachtbaar College kon niet onkundig blijven van de
bacchanaliën, welke werden aangericht, wanneer eens in de
drie maanden de Raad van Breda zijn presentiegeld tou
cheerde, in welke dagen de openbare dronkenschap in deze
stad bedenkelijke afmetingen aannam, en het is te begrij
pen, dat dit College met prijzenswaardigen ijver een maat
regel trof om hieraan voor eens en altijd paal en perk te
stellen.
Zeer terecht is door het hooge College ingezien, dat het
slechts een niet van huichelarij vrij te pleiten gebaar was,
toen de Bredasche Raad meenende een „beau geste" te
verrichten zijn presentiegeld met een gulden per zitting