476 10 OCTOBER 1934. vaak harden arbeid een dag te krijgen van rust, van ontspanning." Tot zoover Mr. Van Wijnbergen. En in het orgaan van het R. K. Werkliedenverbond werd terecht opgemerkt „Het ligt voor de hand, dat onze Handels-, Kantoor- en Winkelbediendenbond er ernstig bezwaar tegen heeft, dat de mannelijke en vrouwelijke bedienden een mooi stuk van den Zondag zullen moeten offerendat men den Zondagsarbeid als een onheil beschouwt en dat er alles op moet worden gezet om dat onheil af te wenden. Willen de middenstanders zelf hun Zondag offeren, dan is dat jammer en te betreuren, doch in geen geval mag men er de bedienden aan wagen. Er wordt al genoeg aan de crisis en den tijdgeest geofferd." Mijnheer de Voorzitter. Ik wil den Raad verzoeken deze uitspraken van toch niet de eersten de besten, eens ernstig te overwegen, alvorens zijn stem uit te brengen. En dan daarbij te bedenken waarvoor men nu eigenlijk het met veel moeite verkregene, een behoorlijke Zondags rust, weer opofferen zou. Want afgezien van iedere princi- pieele overweging, blijkt nu langzamerhand toch wel, dat de waarde van wat men met verruiming verkrijgt, niet opweegt tegen wat men verliest. Onjuist bleek, in zijn algemeenheid, wat maandenlang door het land galmde de winkeliers snakken om meer verkoopgelegenheid op Zondag. De uitslag van de stemmingen onder de winkeliers in ver schillende plaatsen deed zien hoe overdreven dat geroep was. Het sociaal-democratische gemeenteraadslid, mr. Donker, drukte het in den Rotterdamschen Raad wel heel zacht uit, toen hij het zoo zei, dat men in het algemeen kan zeggen, dat de warmte der individueele winkeliers voor verruiming niet zoo groot is als uit de voorafgaande agitatie der organisaties verwacht kon worden. Maar voor wie even nadenkt is toch ook niet anders te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1934 | | pagina 476