2 FEBRUARI 1934 49 deputeerde Staten is de mindere waardeering, welke daaruit zou blijken voor het lidmaatschap van den Raad van Breda. Spr. meent, dat men dat moeilijk kan volhouden, aangezien de waardeering voor het raadslidmaatschap niet in het pre sentiegeld is uit te drukken; er zijn gemeenten, grooter dan Breda, waar het presentiegeld ook 4,.bedraagt. De heer P 1 e ij t e heeft gesproken van misbruik van ge zag. Die uitdrukking kan Spr. niet goedkeuren. Deze aan gelegenheid is wettelijk zoo geregeld, dat de Gedeputeerde Staten daarbij verantwoordelijkheid dragen. Men kan dus in deze niet spreken van misbruik van gezag, ten hoogste van een verschil van opvatting. Ten slotte constateert Spr., dat geen enkele stem uit den Raad is opgegaan om in deze met de Gedeputeerde Staten mee te gaan. Het lijkt Spr. daarom het beste, Gedeputeerde Staten mede te deelen: dat hun schrijven een onderwerp van beraadslaging in den Raad heeft uitgemaakt, doch dat deze, die bereids eigener beweging tot verlaging van het pre sentiegeld was overgegaan, zich er door gegriefd achtte, deze houding beantwoord te zien met een „uitnoodiging" tot ver der verlagen, waaraan elke motiveering ontbrak; dat de Raad derhalve geen reden aanwezig achtte, aan die uit noodiging gevolg te geven. De heer VAN DE VEN merkt nog op, dat men naar een motief voor de verdere verlaging moest zoeken. Spr. heeft zooeven al uiteengezet, dat dit motief niet kon voortspruiten uit zuinigheidsoverwegingen of psychologisch effect, der halve kan het z.i. niet anders zijn gelegen dan in de waar deering van het raadslidmaatschap. Zonder verdere opmerkingen wordt daarop besloten, de Gedeputeerde Staten te antwoorden in den zin als door den Voorzitter is aange geven.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1934 | | pagina 49