9 MAART 1934. 85 „terwijl als een andere gewichtige omstandigheid kan gelden, „dat dit kwartier door zijn ligging aan de overzijde van den „spoorweg een afzonderlijk stadsgedeelte vormt. „Waar de aanvrage derhalve naar ons oordeel voldoet aan „de bepalingen der lager onderwijswet, hebben wij de eer U „in overweging te geven, aan bovenvermeld schoolbestuur de „gevraagde medewerking te verleenen. „Een ontwerp-raadsbesluit gaat hierbij.'' De heer MABELIS zegt het volgende: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil in het kort mijn standpunt tegenover dit voorstel motiveeren. Door de totstandkoming van de wet van 4 Augustus 1933 (St.bl. no. 414) komt dit verzoek om medewerking tot stich ting dezer school voor de tweede maal in den Raad. Daaruit volgt, dat die wet maatgevend is bij de beoordeeling van deze aanvrage. Het schoolbestuur beroept zich en Burgemeester en Wethouders achten de aanvrage daarmede voldoende ge motiveerd op de bepaling sub 2 van art. 3 dier wet, waar bij het aantal kinderen, als bepaald sub 1 van hetzelfde arti kel, niet wordt vereischt, wanneer aanzienlijke toeneming der bevolking in eenig deel van de gemeente tot de stichting aanleiding geven. Mijnheer de Voorzitter, aanzienlijke toeneming is een rek baar begrip Ik ga er dan ook niet over twisten, of hier de toename der bevolking aanzienlijk genoeg is, ter rechtvaardiging van deze schoolstichting. Ik wil er alleen op wijzen, dat de toename der bevolking van dien om vang is, dat voor 69 (niet 70) kinderen de door de wet ver langde ouderverklaring is verkregen, waarvan er 47 (niet 38, zooals in het prae-advies wordt gezegd) reeds een bijzon dere school bezoeken. Een aantal, dat voor mij zeer twijfel achtig maakt, of in dit geval een beroep op deze wetsbepaling

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1934 | | pagina 85