9 MAART 1934. 87 stemming met de bedoeling van de wet, de stichting voorals nog te worden uitgesteld. Mijnheer de Voorzitter, als voorstander van het bijzonder onderwijs, spijt het mij, dat ik deze houding tegenover deze aanvrage moet aannemen. Naar mijn meening heeft het schoolbestuur ons bijzonder onderwijs geen dienst bewezen, door op dit oogenblik deze aanvrage in te dienen. Want ik onderschrijf volkomen hetgeen de Minister van Onderwijs in zijn antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer op art. 3 van het wetsontwerp zei: ,,Het onderwijs wordt door geen ernstiger gevaar bedreigd dan dat der vrijwel algemeen gevestigde overtuiging, dat het onnoodig kostbaar is." En ik voeg er aan toe: Het is altijd de eere van het bijzonder onderwijs geweest, dat het niet, zooals door de tegenstanders vaak wordt beweerd, duurder, maar goedkooper is dan het openbaar onderwijs. Daarbij wil ik mij herinneren de woorden, waarmede de Wethouder van Financiën bij de algemeene beschouwingen voor dit jaar, in eerste instantie, besloot: „Het is voor Burgemeester en Wet houders niet aangenaam altijd als waker tegen de ver meerdering van kapitaalsuitgaven te hebben moeten op treden. Het is voor hen dan ook een voldoening, dat thans „door den geheelen Raad wordt erkend, dat zulks noodig „is geweest, daar het anders erger met de financiën van „Breda gesteld zou zijn. De Raad zal goed doen, zich in „den loop van het jaar te herinneren, dat de kapitaalsuit gaven beperkt moeten blijven en dat daarnaar gehandeld „dient te worden. Ik vertrouw, dat bij een zoodanige samen- „werking Breda door de geweldige economische crisis heen „zal komen en een der eerste gemeenten zal zijn, die weer „een gunstige financieele positie zal innemen." Mijnheer de Voorzitter, om de door mij ontvouwde rede nen, zal ik mijn stem aan dit voorstel niet kunnen geven. De heer VAN DE VEN heeft zich ook ernstig afge vraagd, of de stichting van deze school wenschelijk zou zijn.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1934 | | pagina 87