9 MAART 1934.
95
zou men gaan denken: Wat wordt dien man een onrecht
aangedaan! Toch is niets minder waar. Door het College
van Gedeputeerde Staten is namelijk bij de vernietiging van
het raadsbesluit tot onbewoonbaarverklaring verklaard, dat
de gebreken door verbetering zijn weg te nemen. De Raad
heeft zich daarbij neergelegd en ofschoon de eigenaar zich
tegenover de Gedeputeerde Staten bereid heeft verklaard alle
verbeteringen te zullen aanbrengen een toezegging, welke
het besluit van de Gedeputeerde Staten ten zeerste heeft beïn
vloed is dit nog steeds niet gebeurd en komt hij thans met
allerlei bezwaren aandragen. Nu is het zeer wel mogelijk,
dat sommige van de thans genoemde gebreken zich vóór
anderhalf jaar nog niet voordeden, waardoor er niet op gewe
zen kon worden, hetgeen dan een schijn van rancune zou
kunnen geven. Het spruit echter niet uit rancune voort; im
mers, het is zeer logisch, dat woningen van een dergelijke
constructie als de onderhavige na anderhalf jaar nieuwe ver
beteringen behoeven.
Wat de klacht over de watervoorziening betreft, daar
mede moet men zich wenden tot de Noord West-Brabantsche
Waterleiding-Maatschappij; van de gemeente Breda kan men
niet vergen, dat zij in het concessie-gebied dier Maatschappij
water levert en ook kan men den eigenaar in dit geval er
niet toe dwingen de woningen van drinkwater te doen voor
zien; gebrek aan drinkwater kan niet leiden tot onbewoon
baarverklaring. Spr. gelooft trouwens niet, dat de toestand
zóó erg is als sommige raadsleden voorgeven, anders zouden
de bewoners toch wel uit de woningen trekken; er is tegen
dienzelfden huurprijs heusch wel eenig aanbod in deze ge
meente. Het was de beste oplossing, als er niemand meer wilde
wonen, dan zou er ten spoedigste een einde komen aan dien
wantoestand.
Den heer Van der Ven antwoordt spr., niet van mee
ning te zijn, dat de eigenaar nog bij Gedeputeerde Staten in
beroep kan komen; wèl kan hij altijd nog bij de Kroon ver-