98 9 MAART 1934. De heer MABELIS zegt het volgende: Mijnheer de Voorzitter. Het is niet onwaarschijnlijk te achten, dat de tijdsomstan digheden aanleiding zullen geven tot een beroep van meer dere vereenigingen op gemeentelijken steun. Ik acht het daarom gewenscht bij deze aanvrage eenige algemeene opmerkingen te maken. Gedwongen door den financieelen toestand der Gemeente zag de Raad zich, op voorstel van Burgemeester en Wet houders, reeds in 1933 genoodzaakt belangrijke kortingen op bestaande subsidies toe te passen. De Raad ging daartoe niet dan zeer noode over, zooals het College alléén omdat het moest met de desbetreffende voorstellen is gekomen. Hieruit vloeit m.i. logisch voort, dat er niet dan om bijzondere rede nen tot het verleenen van nieuwe subsidies kan worden over gegaan. Ik zeg niet, dat in het geheel geen nieuwe aanvragen behooren te worden ingewilligd, maar wel, dat men nauw gezet heeft na te gaan, of het algemeen belang steun uit de gemeentekas wettigt. Het kan niet worden aanvaard, dat iedere vereeniging, die door de tijdsomstandigheden zich in haar gewone wijze van werken bemoeilijkt ziet, nu, om toch maar op dezelfde wijze te kunnen doorgaan, voor aanvulling van een tekort aan eigen krachten, een beroep doet op overheidssteun. Niet alleen, dat het voor de Overheid niet mogelijk zou zijn, aan al die aanvragen te voldoen, maar het zou ook verraden een gemis aan werkelijkheidsbesef bij de aanvragers. Mijnheer de Voorzitter, het wordt bijna afgezaagd om het te zeggen, maar telkens blijkt herhaling noodig: Wij beleven geen voorbijgaande crisis: de tegenwoordige omstandigheden zijn blijvend: wij moeten ons aanpassen. Dat moet het Rijk, de Provincie, de Gemeente, de personen, dat moeten ook de verschillende organisaties en vereenigingen. Ziet een vereeni ging zich de middelen ontglippen om haar werk op de wijze, zooals zij dat gewoon was, te verrichten, dan behoort zij er

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1934 | | pagina 98