104 12 FEBRUARI 1935. 34. Voorstel van Burgemeester en Wethouders, tot wij ziging van het Werkliedenreglement met betrekking tot een loonregeling voor losse en jeugdige werklieden, luidende als volgt „Volgens artikel 25 van het Werkliedenreglement worden „de loonen van de werklieden in gemeentedienst, onverschillig „of zij vast, voorloopig aangesteld, los of jeugdig werkman „zijn, geregeld door den Raad „Deze loonregeling is neergelegd in één tabel, die der halve voor alle werklieden zou moeten gelden. De regeling „is echter vanaf den beginne zóó opgevat, dat daaronder niet „vielen de jeugdige werklieden, voor welke dan ook door of „vanwege ons college een andere regeling is getroffen, die „rekening hield met den leeftijd van den jeugdigen werkman „en met het werk, dat door hem moest worden verricht, „waardoor de loonen van deze categorie varieerden van rond „7 tot rond 19 gulden per week. Deze opzet is echter strikt „genomen niet in overeenstemming met de bewoordingen van „artikel 25 lid 3 van het reglement. De regelingen voor de „jeugdige werklieden zooals deze door of vanwege ons col lege zijn opgezet, hebben altijd goed voldaan, zoodat wij „Uwen Raad zouden willen voorstellen de bewoordingen van „dit Werkliedenreglement in overeenstemming te brengen „met de practijk. „Een tweede moeilijkheid van de uniforme loonregeling „door Uwen Raad doet zich voor t.a.v. de losse werklieden. „Aan deze werklieden, die dikwijls slechts voor een gering „aantal weken in dienst worden genomen, dient het loon te „worden betaald door den Raad in de tabel genoemd. Dit „is tot heden steeds geschied, terwijl rekening is gehouden „met een korting van &]/2 resp. 10% sinds de invoering van „het pensioenverhaal voor de pensioengerechtigde werklieden. „De vraag rijst echter, of het principieel niet juister is de „loonen der losse werklieden, -die toch niet in dezelfde „dienstverhouding tot de gemeente staan als de vaste en „voorloopig aangestelde- immers er is geen of althans een

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1935 | | pagina 104