14
9 JANUARI 1935.
Bij elke zinsnede Uwer toespraak, konden we niet anders
dan met bezorgheid beluisteren, hoe de malaise op alles, ja
letterlijk op alles, haar fataal merkteeken zet.
Wij hoorden hoe de gruwelijke geesel der werkeloosheid
helaas steeds verder om zich grijpt.
Wij vernamen hoe de resultaten der bedrijven steeds
ongunstiger worden, hoe de belastingen angstwekkend
juist als overal elders het maximum naderen.
De lichtpunten, die U naar voren bracht, n.l.: het tot
stand komen van eenige monumentale gebouwen en de
gestadige uitbreiding der stad, kunnen de slagschaduwen
door de crisis vooruitgeworpen op alles wat de welvaart
kan bevorderen, niet temperen.
Is het te verwonderen, dat in deze benarde tijden de
burgerij meer dan ooit opziet tot U van wien ze steun,
leiding, bemoediging en voorlichting verwacht? Zeker, wij
weten maar al te goed, dat U niet alle nooden kunt lenigen.
Maar toch, Mijnheer de Voorzitter, wij, die U geregeld
in uw onverdroten arbeid om steun te verleenen aan degenen,
die gebukt gaan onder den zwaren druk der tijden, volgen,
hebben de overtuiging, dat gij U geheel en gaarne geeft
om trots alle hinderpalen, die gij op uwen weg ontmoet,
om hulp te bieden waar dit mogelijk is. Wij weten, dat
dit is een zware bijna onmogelijk te volbrengen taakDoch
ik herhaal het. Uw werken in het verleden is een waarborg,
dat gij den arbeid om als eerste Magistraat deze stad te
dienen, niet zult schuwen. En ik zeg U na, de groote
factor Gods zegen hebt ook gij noodig. Die bid ik U
namens mijne medeleden bij den aanvang van 1935 van
harte toe.
Ik eindig, doch niet dan na Mevrouw Van Sonsbeeck
en Uwe kinderen, mede in onze beste wenschen bij de
Nieuwjaarswisseling te hebben betrokken.
Moge ik tot slot de hoop uitspreken, dat 1935 voor U
en Uw gezin in elk opzicht een gezegend jaar moge wezen