13 FEBRUARI 1935.
227
De heer MARTENS zegt het volgende
Mijnheer de Voorzitter.
De in het Centraal Rapport gestelde vragen aan Uw
College, omtrent de moeilijkheden, welke het Hoofd der
Politie de Moderne Arbeidersbeweging bij het opvoeren
van verschillende tooneelstukken in den weg heeft gelegd,
worden naar mijn meening door Uw College beantwoord
op een wijze, die een verkeerde meening omtrent deze kwes
tie zou kunnen doen ontstaan. Vooral waar Uw College in
dat antwoord spreekt over opvoeringen, welke uitgaan van
gemeentelijk gesubsidieerde vereenigingen, wil ik allereerst
vaststellen, dat er van de in het Centraal Rapport genoemde
stukken slechts één is, dat door een door de Gemeente ge
subsidieerde vereeniging werd aangevraagd. Alle andere
genoemde stukken werden aangevraagd door de Afdeeling
Breda van den Bond van Arbeiders-Tooneelvereenigingen
in Nederland, die geheel onafhankelijk is van de door Uw
College in het antwoord op het Centraal Rapport bedoelde
vereeniging.
Ik kan mij er mede vereenigen, dat men liefst stukken
van algemeen ontwikkelende richting ziet opgevoerd. Ook
zou ik mij er mede kunnen vereenigen, dat er voor gewaakt
wordt, dat in opvoeringen andere politieke partijen en gees
telijke richtingen op krenkende wijze worden besproken,
als ik de zekerheid had, welke maatstaf hiervoor werd
aangehouden. Hetgeen er hier den laatsten tijd in Breda
geschiedt, Mijnheer de Voorzitter, geeft echter ernstig te
denken, of deze maatstaf niet sterk naar één zijde overhelt.
Wat b.v. te denken van het verbod van het opvoeren van
,,Het Pantser" ter gelegenheid van de Heyermans-herden-
king Dit stuk stond reeds in het jaar 1898 op het reper
toire van een der groote beroepstooneelgezelschappen in
Amsterdam. Sinds dien tijd is het geregeld bij tusschen-
poozen in het geheele land door beroepsartisten en dilet
tanten gespeeld, zonder dat daaraan eenige moeilijkheden