540 18 JULI 1935. Er bestaat mijnerzijds geen bezwaar tot het betalen van de werkelijk gemaakte overuren, zoowel aan ambtenaren als aan werklieden, maar dan moet dit uitsluitend bestaan uit een billijke vergoeding aan hen, van wie vaststaat, dat zij in evenredigheid van dat bedrag werkelijk overwerk hebben gemaakt, want anders bestaat de mogelijkheid, dat bij aanneming van dit voorstel een precedent wordt ge schapen, dat door onderlingen naijver gemakkelijk navolging zal kunnen vinden. Zonder ontevredenheid te verwekken zullen dan verzoeken van gelijke strekking in de toekcmst moeilijk kunnen worden afgewezen. Nu wordt dit voorstel wel gemotiveerd met aan te voeren, dat die werkzaamheden een vlot veiloop hebben gehad en dat door toewijding van allen het aantal overuren is beperkt, doch ik meen, dat met toewijding en, zoo noodig, met voortvarendheid werken ook zonder gratificatie van het geheele gemeente-personeel mag worden verwacht Daar het op grond van het bovenstaande mijn meening is, dat het geven van gratificatiën aan het personeel alleen tot duidelijk sprekende gevallen beperkt moet blijven en dit voorstel ook beoogd, een gratificatie te geven aan hen, van wie niet duidelijk aanwijsbaar is, dat zij in evenredig heid van het voorgestelde bedrag overwerk hebben verricht, kan ik mij niet met dit voorstel vereenigen. De VOORZITTER verklaart, dat deze aangelegenheid in het College van Burgemeester en Wethouders en in de Slachthuiscommissie in den breede behandeld is. Burgemeester en Wethouders zijn eenigszins huiverig van het verleenen van gratificaties; zij geven slechts in bijzondere gevallen in overweging om daartoe over te gaan. Vervolgens haalt Spr. aan, wat in het Ambtenaren reglement wordt bepaald omtrent het uitbetalen van over uren en zegt, dat Burgemeester en Wethouders hebben gemeend de billijkheid te betrachten door dit voorstel te doen. Zij zijn daarbij te rade gegaan met een lijstje van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1935 | | pagina 540