694 27 SEPTEMBER 1935. De VOORZITTER verklaart, dat de overgelegde corres pondentie op Burgemeester en Wethouders een onaangenamen indruk heeft gemaakt. In de eerste plaats omdat de klachten, welke daarin worden geuit, niet zijn waar gemaakt; toen daartoe werd uitgenoodigd, bleven de aanklagers met den mond vol tanden. In de tweede plaats omdat de beschuldi ging, dat de exploitatie van de Zweminrichting „Boeimeer" de zedenverwildering in de hand zou werken, een slag in het aangezicht is van den Raad, die den heer Van Brink met het toezicht over de gemeentelijke volksbadplaats en de exploitatie der gemeentelijke zweminrichting „Het Ei" heeft belast. Het gemeentebestuur ontving nimmer klachten, als door het comité tegen volksverwildering bedoeld. Bij geen gehoorgeven daaraan, zou het gemeentebestuur, zou de Raad schromelijk zijn plicht hebben verzuimd. Burge meester en Wethouders zijn van oordeel, dat een dergelijke tactiek niet door den beugel kan. Het protest van den heer Brantjes is dan ook zeer begrijpelijk; de aanklacht is inderdaad onwaarachtig. Het is noodig hier dezerzijds daarop het licht te laten vallen. De heer VAN HOUTEN zegt, dat hij en zijn fractie- genooten met verbazing kennis genomen hebben van deze briefwisseling. Zij hebben nooit kunnen constateeren, dat in de zweminrichting „Boeimeer" de openbare zedelijkheid in gevaar wordt gebracht. Spr. sluit zich dan ook aan bij de woorden van den heer Brantjes en bij die van den Voorzitter. Hij vindt het niet verstandig van het Comité om, zonder dit met eenig argument te kunnen staven, zoo'n briefwisseling te gaan voeren en dan nog te spreken als vertegenwoordiger van 300.000 menschen. De heer MABELIS sluit zich aan bij hetgeen de Voor zitter naar voren heeft gebracht. Spr. is er van overtuigd, dat er op zedelijk gebied nog heel wat kan worden gedaan, maar de manier waarop men deze zaak heeft aangepakt,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1935 | | pagina 694