80 12 FEBRUARI 1935. de Raad zich in deze al driemaal heeft uitgesproken en wel driemaal in afwijzenden zin. Nu wordt er inderdaad een nieuw argument naar voren gebracht, namelijk, dat de opcenten zoo danig verhoogd zijn geworden, dat deze bedrijven onder het maximum zullen vallen, zoodat de personeele belasting voor hen min of meer een bedrijfsbelasting wordt. Dit kan niet ontkend worden. Zeer waarschijnlijk zal echter het voorstel van den heer Van Arendonk in geval dit mocht worden aangenomen voor het belastingjaar 1935 toch geen effect meer sorteeren. Wat de berekening van den heer Van Arendonk be treft, begrijpt Spr. niet, hoe deze daaraan komt. Een zoo danige berekening is niet te maken vóórdat alle aanslagen bekend zijn. Spr. durft op grond van vroegere berekeningen aan te nemen, dat het bedrag ligt tusschen vier en zes duizend gulden; op het oogenblik is echter niet precies te zeggen, hoeveel de Gemeente bij de voorgestelde gelijkstel ling zou derven. Vast staat evenwel reeds nu, dat de werk- loosheidszorg en de armenbedeeling over het eerste halfjaar 1935 meer zullen eischen dan daarvoor op de begrooting is uitgetrokken. Men zal dan ook niet kunnen toekomen met de 62 opcenten op de Gemeentefondsbelasting, die volgens het be drag op die begrooting geraamd, zouden zijn te heffen. Spr. moet den Raad dan ook ernstig waarschuwen om in deze geen overijld besluit te nemen. Het lijkt hem daarom beter, de verdere behandeling van het voorstel-V an Arendonk aan te houden, opdat Burgemeester en Wethouders in de gelegenheid worden gesteld daarover in een volgende ver gadering nadere inlichtingen te verstrekken. De heer HOUBEN merkt op, dat spoed in deze een eer ste vereischte is, met het oog op het opmaken der kohieren. Wethouder VAN MIERLO herinnert er aan, dat hij de vorige maal, toen deze zaak hier ter sprake is geweest, heeft gemotiveerd, waarom hij niet met het prae-advies van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1935 | | pagina 80