812
28 NOVEMBER 1935.
donk zooeven zeide, den Raad dringend willen verzoeken
onzen Bredaschen middenstand een kans te geven, een kans,
die het College van Burgemeester en Wethouders hem biedt
door in het prae-advies te getuigen, dat het zijn hulpbiedende
hand niet onthouden wil.
Ik geloof niet, dat men in het algemeen intens op de hoogte
is van de diepe nooden van onzen middenstand, welke mede
ontslaan zijn door de moordende concurrentie van het groot
bedrijf, de decentralisatie van dit zelfde grootbedrijf bij de
oprichting van diverse depóts en niet het minst door de on
gebreidelde vestigingsmogelijkheid: de z.g. beunhazerij. Voor
al aan dit laatste dient zeer veel aandacht geschonken te wor
den en het ligt dan ook in de bedoeling van den Minister,
hieraan zonder meer een einde te maken in de wet, regelende
de vestigingseischen, welk wetsontwerp gereed ligt, maar het
betrokken departement nog niet heeft verlaten; in welke wet
het behoefte-element toch straks zal blijken te domineeren.
Ik twijfel geenszins aan den goeden wil, die zoowel in het
College van Burgemeester en Wethouders als in den Raad
ten opzichte van deze kwestie aanwezig is. Wel weet ik, dat
over onze ruggen heen de Bredasche middenstand met span
nende belangstelling naar de geste van den Raad in deze
middagvergadering uitziet en hij vertrouwt, dat het inderdaad
tot een behulpzame daad komen zal.
Het prae-advies kan, alhoewel ik erkentelijk ben voor de
vlugge behandeling, ook mijn onverdeelde instemming niet
hebben, vooral niet daar, waar het zegt, dat de middenstand
toch niet een regeling zal wenschen van het behoefte-element,
zooals b.v. in de Drankwet. Dit is het, wat de middenstand
juist wil; elke andere methode kan slechts verkeerd zijn. Te
lang bij het prae-advies stilstaan acht ik nu niet gewenscht;
alleen wil ik op het slot van het prae-advies wijzen, waar
Burgemeester en Wethouders het den Raad overlaten nu te
handelen.
Naast de loffelijke aanbieding van Burgemeester en Wet
houders, om eventueel met goedkeuring van den Raad over