13 FEBRUARI 1936. 159 „1934, zooals dat door den Raad in zijn vergadering van „24 April 1934 werd vastgesteld". Inderdaad is het juist, dat het Werkliedenreglement in 1934 is vastgesteld. Ik meen echter, dat de arbeiders, die in losse gemeentedienst zijn en bouwvakarbeiderswerk verrichten, in ongunstiger positie verkeeren dan dezelfde arbeiders in de particuliere bedrijven. Volgens de Landelijke Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de bouwbedrijven, heeft een arbeider, werkzaam in de particuliere bedrijven, boven zijn loon, recht op een vacan- tiebon. Voor Breda heeft deze een waarde van f 0,95. Het loon voor de losse arbeiders aan de gemeente is gelijk aan de loonen, zooals die in de genoemde Collectieve Arbeids overeenkomst voor Breda gelden. De arbeiders in de parti culiere bedrijven ontvangen dus practisch f 0,95 per week meer dan dezelfde arbeiders bij de gemeente Breda. Dit is niet alleen een nadeel voor de betrokken arbeiders, maar dit kaï voor hen ook nog andere nadeelige gevolgen hebben. In art. 30 onder p. van het werkloosheidsreglement van de R.K. Bouwvakarbeidersbond is bepaald, dat geen uitkee- ring mag worden verstrekt aan leden, die handelen in strijd met een door den Bond of de afdeeling afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst. Het is den arbeiders zelfs verboden, onder mindere arbeidsvoorwaarden dan in het contract van de betrokken gemeente zijn vastgesteld, arbeid te verrichten. Indien men dit toch doet, dan mag feitelijk de betrokken organisatie aan haar leden geen uitkeering bij werkloosheid verstrekken. Zou men dit echter toch doen, dan kan het ge meentebestuur hiertegen bezwaar maken. Daar de arbeiders in gemeentedienst zijn geweest, zou men deze menschen zelf in deze positie hebben gebracht. Men zou dus bezwaar moeten maken tegen de werkloosheidsuitkeering van arbei ders, omdat men zelf dezen arbeiders te weinig loon heeft uitbetaald. Daar komt nog meer bij: artikel 4 van de individueele

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1936 | | pagina 159