22 APRIL 1936.
239
De heer MABELIS zegt het volgende:
Mijnheer de Voorzitter.
De verwachting omtrent het uit te brengen prae-advies
op mijn voorstel, bij de eerste behandeling door mij uitge
sproken, is natuurlijk niet tot mijn genoegen in ver
vulling gegaan. Het standpunt van het College is volkomen
afwijzend. Niets is er voor, alles er tegen te zeggen.
Er is over dat prae-advies echter wel een en ander in het
midden te brengen. Ik wil allereerst iets zeggen over de
adviezen, die Burgemeester en Wethouders op hun beurt
hebben ingewonnen. Nu Burgemeester en Wethouders dien
weg eenmaal waren opgegaan, meen ik, dat dit onderzoek op
breeder basis had moeten worden ingesteld om volledig te
zijn. Onder de zes vereenigingen, die zijn gehoord, treffen
wij er twee aan van kermis-exploitanten. Ik betwijfel het
toch, of dit nu het juiste adres is om gegevens te verzamelen,
die tot een objectief oordeel over de wenschclijkheid van
het al of niet bekorten der kermis kunnen leiden. In de
eerste plaats is de kermis een zuiver plaatselijke aangelegen
heid. En deze kermisvakgenooten vertegenwoordigen geen
Bredasche bevolkingsgroep. Zij verblijven slechts een tweetal
weken hier om dan met een belangrijk bedrag aan geld te
vertrekken, dat anders voor een belangrijk deel den plaatse
lijken middenstand ten goede zou komen. Dat zij tegen bekor
ting van de kermis zijn, ligt voor de hand. Handhaving van
de kermis is voor hen levensvoorwaarde. Iedere bekorting,
hoe gering ook, moeten zij wel zien als een tendenz om hun
beroep onmogelijk te maken. Het is hun belang, de gevol
gen van iedere bekorting zoo donker mogelijk te kleuren.
Men behoeft daarbij nog niet aan welbewuste overdrijving
te denken. Drang tot zelfhandhaving moet hun de dingen
zwaar doen wegen. Maar daarom kan aan hun oordeel wei
nig beteekenis worden gehecht. Zij zijn al te zeer partij.
Wat de middenstandsvereenigingen aangaat: de Konink
lijke Nederlandsche Middenstandsbond is voor bekorting,