22 APRIL 1936. 245 De heer SPOELDER merkt het volgende op: Mijnheer de Voorzitter. Met belangstelling heb ik bij de behandeling van de be grooting geluisterd naar het voorstel van den heer Mabe- lis tot bekorting van de kermis. De heer Ma be lis heeft weliswaar verschillende bezwaren tegen de kermis genoemd, maar, naar mijn meening, heeft hij destijds zijn hoofdmotief niet genoemd. Alle raadsleden moeten met mij hebben aan gevoeld, dat het hier in hoofdzaak „het principieele bezwaar" van den heer M a b e 1 i s gold. In de kwestie nu van het principieele bezwaar tegen de kermis, vindt de heer Ma- bel is mij achter hem staan. Al mag het zijn, dat zooals men zoo gaarne naar voren brengt het politie-rapport over de kermis telken jare vrij is van overbelasting in minder goeden zin, men zal het toch met mij eens zijn, wanneer ik hier beweer, dat nu juist daar wel niet het meeste zal terechtkomen van alle nu eenmaal aan de kermis verbonden minderwaardigheden. Er zijn andere plaatsen in onze stad, waar men beter daarover oordeelen kan; in ieder geval heeft mij nog nooit iemand kunnen wijsmaken, dat een kermis verheffend en veredelend werkt op de burgerij. Heeft men eenmaal zijn principieele bezwaren tegen de kermis, dan eischt de consequentie, dat men de totale op heffing daarvan zou moeten nastreven. Nu wij echter in een bijna uitsluitend materieelen tijd leven, dreigt in vele kwes ties en ook hier weer het principieele verdrongen te worden door het materieele. Ik geef toe: opheffing van de kermis is hier in Breda vooralsnog absoluut onmogelijk, omdat: le. de kermis als volksfeest nog verankerd zit in een ge deelte der Bredasche burgerij; 2e. dit zou beteekenen een financieele catastrophe voor de Gemeente; 3e. dit een klein aantal neringdoenden in onze stad wel licht meer of minder belangrijk zou kunnen schaden.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1936 | | pagina 245