30 MEI 1936.
313
wil en de ernstige overtuiging om datgene tot stand te bren
gen wat voor Breda het beste werd geoordeeld, terwijl prin
cipieel verschil van meening bij U steeds die waardeering
vond, waarop iedere eerlijke overtuiging aanspraak mag
maken.
Thans zijn wij aan het einde van dit alles gekomen. Het
zal de Raad vreemd zijn een ander den voorzitterszetel te
zien innemen.
Wij verheugen ons om de hooge onderscheiding U Ie
beurt gevallen. Maar liever hadden wij U hier gehouden. U
rekene ons dit egoisme niet al te zwaar aan.
Mijnheer de Voorzitter. Uw rede bij het aanvaarden van
Uw ambt in onze stad besloot gij met deze woorden: „Het
„moge Gode behagen onzen gemeenschappelijken arbeid in
„deze schoone gemeente rijkelijk vruchten te doen dragen".
Ik meen te mogen constateeren, dat deze wensch en bede
in vervulling zijn gegaan. Daarom past ons dank aan God
voor wat Gij voor onze stad hebt mogen zijn en doen.
En ik moge besluiten met den door U in 1919 geuiten
wensch ten opzichte van deze stad thans tot U te richten:
Het moge Gode behagen, U, burgemeester Van Sons-
beeck, nog tot in verre toekomst in Uw persoon, in Uw
gezin, in Uw werk, rijkelijk te zegenen en U op Uw hoogen
post der eere tot een rijken zegen te stellen voor Limburg
en voor ons gansche Volk en Vaderland.
De heer PLEIJTE zegt het volgende:
Mijnheer de Voorzitter.
Het is met een zeer onaangenaam gevoel van beklemming,
dat ik thans het woord tot U richt. Allereerst wijl het hier
geldt het officieele afscheid van U, Mr. Van Sonsbeeck,
dat ik zeer betreur èn voor ons geliefd Breda en zijn inwo
ners èn voor mij persoonlijk, maar voorts ook omdat ik me
eenigermate gevoel als een pachter van Uw weilanden, die
zich opmaakt om den grasoogst binnen te halen en nu tot