3 AUGUSTUS 1936. 387
Mijnheer Van Slobbe.
Het is nu twee maanden geleden, dat de bevolking van
Breda in al haar geledingen op ondubbelzinnige wijze blijk
gaf van haar gevoelens bij het heengaan van Uw voorganger,
den heer Van Sonsbeeck, die ging aanvaarden het
ambt van Commissaris der Koningin in de provincie Limburg,
en de Gemeenteraad bijeen was om afscheid van zijn ver-
trekkenden voorzitter te nemen.
Uit hetgeen toen in deze raadzaal werd gesproken, bleek
allerduidelijkst welk een uitstekende verhouding er ook tus-
schen den Raad en zijn Voorzitter bestond, een verhouding
gegroeid tijdens een rijkgezegende bestuursperiode.
En thans zijn wij weder bijeen om, naar de traditie wil,
den nieuwen Burgemeester in een plechtige vergadering van
den Gemeenteraad te installeeren.
We! groot is de belangstelling geweest van de Burgerij
en haar vertegenwoordigers, wie de man zou zijn aan wiens
handen Hare Majesteit de Koningin voor zoo'n belangrijk
deel het wel en wee onzer goede stad zou toevertrouwen.
Die man, Mijnheer Van Slobbe, zijt Gij gebleken en
Burgerij en Gemeenteraad verheugen zich over die keuze.
Werd destijds bij de installatie van Uw voorganger er op
gewezen, hoe in dien tijd van nood en sociale veranderingen
het ambt van Burgemeester zwaarder en verantwoordelijker
was geworden, de omstandigheden zijn, naar het mij voor
komt, wel zeer gewijzigd, maar dan in dien zin, dat het
besturen eener gemeente wellicht nog zwaarder zorgen mee
brengt dan toen.
Ik moge er slechts aan herinneren, dat het aantal dergenen,
die niet meer in staat zijn eigen belangen te verzorgen en
zoo goed als geheel zijn aangewezen op de zorg van de
overheid, ook in onze stad, grooter is dan ooit. Aan de
groote financieele zorgen, die het gemeentebestuur heeft,
door de grootere uitgaven voor allerlei voorzieningen
waaronder die, welke het gevolg zijn van de sociaal-