640 \J 21 DECEMBER 1936.
Wethouder VAN BUITENEN merkt op, dat de Voor
zitter terecht heeft gezegd, dat de heer B r a n t j e s voor
barig is geweest. Spr. betreurt het, dat de heer Brantjes
heeft gesproken in een toon, die den indruk wekt, dat er
een zekere onrechtvaardigheid wordt begaan tegenover een
weduwe, die in moeilijke omstandigheden verkeert, wanneer
geen huurvermindering wordt toegestaan. Men kan daarover
nu nog niet oordeelen.
Zonder verdere opmerkingen wordt de post
daarop goedgekeurd en vastgesteld.
Volgnummer 26 g en h. Rente en aflossing
van een onder hypothecair verband ver
strekte geldleening aan de N.V. Sportfond
sen bad „Breda".
De heer MEIJS vraagt naar aanleiding van het ant
woord van Burgemeester en Wethouders op de in het Cen
traal Rapport gestelde vraag, betreffende de betaling van
rente en aflossing door het Sportfondsenbad waarin de
gerezen moeilijkheden bestaan.
De VOORZITTER antwoordt, dat die moeilijkheden hier
in bestaan, dat het Sportfondsenbad niet voldoende inkom
sten heeft om rente en aflossing te betalen.
De heer MEIJS merkt op, dat men dan toch het borg
stellingsfonds kan aanspreken.
De VOORZITTER zegt, dat gebleken is, dat men die in
stelling niet in die mate aansprakelijk kan stellen, als men
wel zou wenschen. Er is op het oogenblik overleg gaande
om tot een betere positie te komen, waarbij de schulden
worden geregeld; er zijn maatregelen genomen om het be
zoek aan het bad te bevorderen. De eisch is, 'dat in de