70
12 FEBRUARI 1936.
Mijnheer de Voorzitter, mèt het College kan ik niet goed
komen in den gedachtengang van die leden, die het niet ver
antwoord achten om van een toevallig overschot van vorige
■jaren ad f 300.000.ongeveer 2/3 te gebruiken voor een
tekort van ruim f 200.000.Het principe, dat de uitgaven
en inkomsten van een begrootingsjaar elkander behooren te
dekken, kan worden toegegeven, maar practisch zal dit wel
nimmer precies te verkrijgen zijn. Er zal altijd blijven een
voordeelig of een nadeelig saldo. En dan houd ik het toch
maar meer op een voordeelig saldo. En wanneer dat voor
deelig saldo er nu is, wat verzet zich er dan tegen, het te ge
bruiken voor het herstellen van het verstoorde evenwicht
tusschen ontvangsten en uitgaven?
Men spreekt van een toevallig overschot. Wanneer ik uit
dezen hoofde de posten, waarmede de laatste jaren de be
grootingen geopend werden, naga, dan vind ik:
voor 1932
voor 1933
voor 1934
voor 1935
voor 1936
f 155.094.03
f 230.107.73
f 188.325.67
f 168.122,67
f 305.424.46
Wanneer wij deze overschotten bezien, dan meen ik daaruit
te mogen besluiten, dat deze post niet meer toevallig is, maar
een zeer reëel bestanddeel van de begrooting is gaan uitma
ken, waarmede zonder eenige bedenking gerekend mag wor
den. Wèl is juist, in het licht der uitkomsten ov'er' de ver
schillende jaren, te rekenen met de vrij groote schommelingen
in de overschotten. Hij is om met de nota van Burgemees
ter en Wethouders te spreken de meest onberekenbare post
der begrooting. Maar, hij is dat alléén, omdat hij is het resul
taat van de gezamenlijke uitkomsten van alle andere posten.
En zoo kan de raad, via de overige begrootingsposten, ook
wel degelijk invloed uitoefenen op dezen post. Ik meen dan
ook, dat tegen de door Burgemeester en Wethouders gevolg
de lijn geen bedenking kan worden ingebracht, maar dat deze