w 460 30 NOVEMBER 1937. immers zijn gebaseerd op het bepaalde in art. 60, 2e lid, der Gemeentewet, luidende: „De Raad kan insgelijks, doch alleen op voordraclit van Burgemeester en Wethouders, aan vaste commissiën zijner leden opdragen, Burgemeester en Wethou ders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding- der gemeente bij te staan". De Commissies van bijstand zijn er dus' niet op verlangen van de leden, doch op verlangen van Burgemeester en Wethouders, omdat dezen het noodig oor- deelen in een bepaalden tak van de gemeentelijke huishouding te worden bijgestaan. Welnu, als de Commissie nooit anders bijeengeroepen wordt dan op initiatief van de leden, dan is het ook volkomen waar, dat Burgemeester en Wethouders geen behoefte gevoe len aan bijstand en de Commissie dus gevoeglijk kan worden opgeheven. Wat het rondsturen van de rekening en andere stukken be treft, merkt Spr. op, dat op die stukken de vraag is gesteld „Vindt U hiervoor een vergadering noodig?" Hieruit blijkt dus, dat de Wethouder het houden van een vergadering niet noodig vindt. Als men rekeningen ter inzage krijgt, kijkt men ze na, maar vragen daarover zet men niet zoo licht op schrift, omdat schriftelijke vragen geheel anders klinken dan mon delinge. Was er een vergadering gehouden, dan zouden daarin zeer zeker vragen omtrent de rekening gesteld zijn. Wanneer de heer Van der Werf zegt, dat alleen hulde is gebracht aan het beleid van den Directeur, dan is dit niet bij de begrooting, doch bij de rekening geschied. Men kan het zoo zien, dat de Commissie het initiatief tot het houden van een vergadering kan nemen, doch Spr. gelooft, dat, als het werk der Commissie werkelijk nut wil afwerpen, het noo dig zal zijn, dat zij geregeld, b.v. eens per drie maanden, bijeenkomt. De heer VAN DEN WIJNGAARD zegt, dat, als de heer Van der Werf dezelfde werken op het oog heeft als hij, dan alles in orde is. Spr. heeft de desbetreffende opmerking

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1937 | | pagina 460