82 J, y> 31 MAART 1937.
Ik heb het nieuwe ambt natuurlijk zelf gewild en dus
ook de daaraan verbonden consequenties als: vertrek uit
deze gemeente en het afscheid van den Raad, maar, Mijne
Heeren, nu het moment van de laatste raadsvergadering daar
is, bekruipt mij toch een vreemd gevoel, een gevoel van
weemoed. Want, wij hebben in de jaren, die achter ons liggen,
samengewerkt in het belang van Breda zoo goed wij konden.
Als men dat tien jaar lang heeft gedaan op dusdanige wijze,
dan is het menschelijk, dat het scheiden eenigszins tot wee
moed stemt.
Ik gevoel mij gedrongen een woord van dank te spreken
tot hen, die met mij in en ïnet' het Gemeentebestuur in al
die jaren hebben samengewerkt. In de eerste plaats breng
ik dank aan den Raad, die mij tot wethouder heeft gekozen,
voor het vertrouwen in mij gesteld en voor de ondervonden
medewerking. Een en ander was een onmisbare voorwaarde
om dit werk te kunnen verrichten.
Mocht zich bij veelbewogen debatten weieens iets hebben
voorgedaan, waardoor iemand zich onaangenaam getroffen
gevoelde, zoo stel ik er prijs op hier te verklaren, dat het
nimmer mijn bedoeling is geweest, iemand te kwetsen.
Er is goeds gezegd; ik zal zeker ook fouten hebben ge
maakt. Als er iets waar is van het goede, dan dank ik- dat
op de eerste plaats aan den Allerhoogste, aan de leiding
van Hen, die mijn eerste schreden leidden en mij leerden
te gelooven en te bidden, te werken en te vertrouwen en
aan de in het medebestuur der Gemeente steeds ondervonden
hartelijke samenwerking.
Naast dien aan den Raad, gaat mijn dank ook uit naar
het College van Burgemeester en Wethouders, waarbij ik
met groote erkentelijkheid denk aan den vorigen Burge
meester, Mr. dr. Van Sonsbeeck en aan U, Mijnheer
den Voorzitter, voor de groote hartelijkheid, die ik in de
negen maanden van Uw Burgemeester-zijn mocht onder
vinden.
Dank aan vorige Collega's-wethouders en niet het minst